Anders dan het hof en de A-G oordeelt de Hoge Raad dat de aansprakelijkstelling van art. 40 IW ook geldt voor rechtspersonen.
Tot 30 december 2005 was X BV 100% aandeelhouder van Y BV. De heer B was 100% aandeelhouder van X. De inspecteur heeft X een aanslag Vpb opgelegd. Deze aanslag is onbetaald gebleven omdat X en Y failliet zijn verklaard. De ontvanger heeft zowel B als X op grond van art. 40 IW aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde Vpb van X.
Het hof heeft de aansprakelijkheidsbeschikking van B gehandhaafd maar die van X vernietigd. Volgens het hof kan X niet o.g.v. art. 40 IW aansprakelijk worden gesteld omdat deze aansprakelijkstelling geen grondslag vindt in de wettelijke bepaling. Uit de duidelijke bewoordingen van dat artikel volgt dat slechts natuurlijke personen aansprakelijk gesteld kunnen worden. Het hof leidt dat af uit het gebruik van de woorden: “Degene die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn, direct of indirect, voor ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap….”. Zie ook dit bericht: “Geldt aansprakelijkstelling alleen voor natuurlijke personen?” De staatssecretaris ging in cassatie.
De Hoge Raad komt tot een ander oordeel en verklaart het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond. De Hoge Raad wijst op de bezwaren tegen de oude regeling van art. 40 en op de totstandkomingsgeschiedenis van het huidige art. 40. Die geven geen aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever heeft beoogd de werking van dat artikel met ingang van 1 januari 2001 te beperken door de voorheen bestaande mogelijkheid tot aansprakelijkstelling van lichamen te laten vervallen. Anders dan het hof heeft geoordeeld verzet de tekst van art. 40, lid 1 zich niet tegen aansprakelijkstelling van lichamen. De omstandigheid dat op grond van de wettekst ook eventuele door de partner of bloedverwanten in de rechte lijn gehouden aandelen moeten worden meegeteld voor de beoordeling of sprake is van een aandelenbezit van ten minste een derde van het geplaatste aandelenkapitaal, sluit niet uit dat op grond van de wettekst een aandelenbezit van dergelijke omvang ook kan worden gehouden door een lichaam.
Hoge Raad, 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3081