Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht een naheffingsaanslag BPM heeft opgelegd, bestelauto geen referentievoertuig.
A voerde een gebruikte kampeerauto vanuit Duitsland in. De heffing van BPM bij gebruikte voertuigen die in Nederland worden ingevoerd vanuit een andere EU-lidstaat mag niet hoger zijn dan de BPM die nog drukt op vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd. Naar het oordeel van het hof zijn vergelijkbare gebruikte voertuigen in dit geval geen gebruikte gesloten bestelauto’s, maar gebruikte kampeerauto’s (vgl. Hof Den Bosch, 2 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2518).
Het hof volgt A ook niet in zijn stelling dat het opleggen van een naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van art. 110 VWEU. Voor de heffing van BPM wordt aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal – voor zover niet afgeschreven – worden doorberekend aan een volgende koper. In zoverre kan niet worden gezegd dat op een reeds geregistreerde gebruikte auto een lagere belasting drukt dan op een geïmporteerde gebruikte auto. Dat degene die een geïmporteerde auto laat registreren wordt geconfronteerd met de onzekerheid van een mogelijke naheffing is inherent aan het systeem van de BPM. Voor zover dit al als een verschil in behandeling moet worden gezien, is dit gerechtvaardigd vanuit het systeem van heffing van de BPM.
Hof Den Bosch, 7 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:14