Geen afwaardering personeelslening DGA ten laste van de winst

Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de afwaardering van de renteloze personeelslening van de BV aan de directeur-grootaandeelhouder (DGA) heeft geweigerd.

B is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende X BV en bij X in loondienst. Hij woont in een eigen woning die hij onder meer financierde met een renteloze lening van € 300.000 van X. De lening kwalificeert als personeelslening in de zin van art. 13, lid 3, onderdeel c, Wet LB. X heeft de vordering op B op de eindbalans 2011 gewaardeerd op € 140.827. Zij stelt dat op grond van goed koopmansgebruik (het voorzichtigheidsbeginsel) de vordering op B gewaardeerd mag worden op de contante waarde. Zij heeft in verband daarmee een bedrag van € 159.173 ten laste van haar winst gebracht. De inspecteur heeft de afwaardering van de vordering niet geaccepteerd en gecorrigeerd bij de aanslagregeling. De rechtbank stelde X in het ongelijk en X ging in hoger beroep.

In hoger beroep is in geschil of de correctie van € 159.173 terecht is aangebracht.

Het hof overweegt dat goed koopmansgebruik vereist dat een renteloze vordering die tot het ondernemingsvermogen behoort en die pas na verloop van enige jaren opeisbaar is, op de eindbalans van enig boekjaar wordt gewaardeerd op de contante waarde, indien het verschil tussen de nominale waarde en de contante waarde aanzienlijk is, tenzij er redenen zijn om hierop een inbreuk te maken (vgl. Hoge Raad 6 december 2000). In dit geval maakt de lening onderdeel uit van het arbeidsvoorwaardenpakket van B. De renteloosheid duurt voort zolang sprake is van een actieve arbeidsverhouding tussen X en B. Tegenover het renteloos verschaffen van de lening is een doorlopende tegenprestatie (de arbeid) bedongen. Gelet op hetgeen is overeengekomen, mist de hiervoor vermelde regel toepassing. De waarde van de arbeid die door het ter beschikking stellen van de lening wordt gegenereerd, wordt tussen X en B als zakelijk beoordeeld. De waarde van die arbeid is dan gelijk aan de waarde van een normaal te bedingen rente, hetgeen waardering van de vordering op nominale waarde rechtvaardigt. X en B zijn dus een andere – zakelijke – tegenprestatie voor het verstrekken van de geldlening overeengekomen dan het betalen van rente. Gelet hierop heeft X ten onrechte een verlies in verband met de vordering in aanmerking genomen.

Hof Den Haag, 12 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2213