Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat de erfgenamen niet in aanmerking komen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) voor de geërfde aandelen. Zij maakten niet aannemelijk dat de BV een onderneming dreef.
A overleed in 2011. Hij bezat samen met zijn twee zonen ieder 1/3 van de aandelen BV X. Aanvankelijk was X een beleggingsmaatschappij, maar na 1999 richtte zij zich meer op projectontwikkeling. A verrichtte met zijn zonen werkzaamheden voor X, zoals het verhuren van de onroerende zaken, het voeren van de administratie, het onderhouden van contacten en het regelen van mensen voor reparaties etc. Voor het overige schakelen zij personeel in op basis van nulurencontracten. De zonen zijn de erfgenamen. Zij stellen dat sprake is van een verkrijging van ondernemingsvermogen en claimden de BOF. De inspecteur was het daar niet mee eens. Hij stelt dat de activiteiten van X qua aard en omvang geen andere werkzaamheden omvatten dan beleggen en dat een hoger rendement ook niet was beoogd. De zonen kregen van de rechtbank gelijk en de inspecteur ging in hoger beroep.
In geschil is of de zonen voor de verkrijging van de aandelen in aanmerking komen voor de BOF.
Het hof oordeelt dat de omvang van de projectontwikkeling ten opzichte van de overige activiteiten van X, te weten de verhuur van onroerende zaken, te beperkt was om hieraan betekenis toe te kennen om (ten dele) als onderneming te kwalificeren. De aard en omvang van de werkzaamheden voor X komen in hoofdzaak overeen met gebruikelijke werkzaamheden voor onderhoud, verhuur en verkoop van onroerende zaken. Op basis van de aard en omvang van de werkzaamheden kan niet worden aangenomen dat sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Verder is ook niet aannemelijk dat sprake is van een rendement dat naar verwachting hoger is dan het rendement dat wordt behaald bij normaal vermogensbeheer. Ook hierin ziet het hof geen redenen om te oordelen dat de vennootschap een onderneming drijft.
Hof Den Haag, 1 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2167