Geen cassatie in zaak pand dat niet kwalificeert als woonhuis

De staatssecretaris gaat niet in cassatie tegen het oordeel van het hof dat de onroerende zaak in dit geval niet is aan te merken als een woonhuis. Belanghebbende heeft daarom wel recht op investeringsaftrek en willekeurige afschrijving.

B drijft met zijn echtgenote een gezinsvervangend tehuis in de vorm van een vennootschap onder firma. Hij woont met zijn gezin sinds 2008 in een pand waarin zij ook verstandelijk gehandicapte jongeren opvangen die niet meer thuis kunnen wonen. Het pand is in zijn geheel aangemerkt als ondernemingsvermogen. In zijn IB-aangifte 2008 brengt B een bedrag aan investeringsaftrek en een bedrag aan (willekeurige) afschrijvingen in mindering op zijn winst uit onderneming. De inspecteur accepteert deze faciliteiten niet. Hij stelt dat sprake is van een woonhuis en daarom is investeringsaftrek en (willekeurige) afschrijving niet mogelijk. Volgens B is het pand geen woonhuis, omdat feitelijk sprake is van een pand waarin overwegend verpleging plaatsvindt.

In geschil is of de inspecteur de onroerende zaak terecht heeft aangemerkt als een woonhuis als bedoeld in art. 3.45, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet IB en daarmee als een uitgesloten bedrijfsmiddel voor de investeringsaftrek.

De staatssecretaris ziet af van het indienen van een beroepschrift in cassatie. Het oordeel van het hof dat voor de toepassing van de investeringsaftrek het pand niet kwalificeert als woonhuis, nu het is bestemd voor 24-uurs opvang van jongeren en als zodanig wordt gebruikt, getuigt volgens de staatssecretaris niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk.

Afwijzing cassatievoorstel, 11 juni 2015, nr. DGB 2015-2682