Volgens de rechtbank maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hem telefonisch is toegezegd dat er nog rest-bpm aanwezig was op de auto die hij wilde kopen om als taxi te gaan gebruiken.
A heeft telefonisch vragen gesteld aan medewerker B van de Belastingdienst over de mogelijke aankoop van een auto die hij als taxi wilde gaan gebruiken. Hij vroeg B of er nog zogenoemde rest-bpm aanwezig was op die auto. B heeft A op diezelfde dag teruggebeld. Volgens A heeft B hem verteld dat er nog rond € 3000 BPM op zat. Toen heeft hij deze auto gekocht, anders was deze auto niet rendabel geweest. A diende een verzoek om teruggaaf BPM in van € 3275 omdat de auto voor taxivervoer wordt gebruikt. De inspecteur wees dit het verzoek af omdat er geen BPM meer op de auto drukte. De auto was al eerder als taxi gebruikt en de BPM was al teruggegeven. Volgens de inspecteur heeft medewerker B in het telefoongesprek aan A verteld dat hij in de systemen kon zien dat er BPM was teruggegeven. Dit duidelijk onder voorbehoud en als algemene inlichting. B heeft ook aangegeven dat, als A het exact wilde weten, hij schriftelijk om informatie kon vragen, dit om misverstanden te voorkomen.
In geschil is of A recht heeft op teruggaaf van BPM op de grond dat B heeft verteld dat ter zake van de auto eerder geen BPM-teruggaaf had plaatsgevonden.
De rechtbank oordeelt dat alleen de verklaringen van A onvoldoende bewijskracht hebben om te kunnen oordelen dat aannemelijk is gemaakt dat B, zonder voorbehoud te hebben gemaakt, hem heeft geïnformeerd dat er nog rest-bpm aanwezig was op de auto. Bij dit bewijsoordeel is van belang dat tegenover de verklaringen van A de verklaringen van B staan, en dat er evenmin reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van B. Ook deze verklaringen zijn voldoende gedetailleerd en consistent. Het gaat hier dus in de kern om de ene verklaring tegenover de andere, terwijl er onvoldoende aanknopingspunten zijn die maken dat de ene verklaring evident meer aannemelijk is dan de andere. Hier manifesteert zich het nadeel voor A dat hij de bewijslast heeft.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26 februari 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1219