Geen recht op aandelenfusiefaciliteit

Volgens de Hoge Raad bestaat in dit geval geen recht op toepassing van de aandelenfusiefaciliteit van art. 14b, lid 2 Wet IB.

Belanghebbende X houdt de aandelen in Y BV. In juni 2000 nam BV Z alle aandelen in Y over tegen toekenning van aandelen in haar moedervennootschap, een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf. Het hof oordeelde dat de verwerving door Z van de aandelen in Y tegen toekenning van de aandelen niet kan worden aangemerkt als een aandelenfusie in de zin van art. 14b Wet IB. Noch de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 20f en 14b Wet IB noch de uitlatingen van de wet- of besluitgever nadien geven enig aanknopingspunt om bij de interpretatie van de wet af te wijken van haar zeer duidelijke bewoordingen. Ook is er geen verdragsbepaling of bepaling van besluiten van volkenrechtelijke organisaties die het gewenste rechtsgevolg door belanghebbende bepleiten. Ook verwierp het hof het standpunt dat sprake was van een driehoeksfusie die recht gaf op de faciliteit.

In cassatie betoogt X dat de rechter de ruimte heeft de faciliteit van art. 14b, lid 2, Wet IB ook toe te passen in het geval van een driehoeksfusie en dat het in dit geval onthouden van de faciliteit vanwege het feit dat de moedervennootschap niet in Nederland of een ander land van de Europese Unie is gevestigd in strijd zou komen met art. 63 VWEU.

Volgens de Hoge Raad faalt dit betoog reeds omdat de faciliteit van art. 14b Wet IB betrekking heeft op het verkrijgen van een belang waardoor een beslissende invloed op de besluiten van de betrokken vennootschap kan worden uitgeoefend en de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, zodat deze faciliteit valt binnen de materiële werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging. De onderhavige faciliteit valt dus niet onder het bereik van de vrijheid van kapitaalverkeer van art. 63 VWEU.

Hoge Raad, 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1463