Griffierecht terecht geheven van 9 erven en niet van 1 vereffenaar

De Hoge Raad oordeelt dat terecht griffierecht is geheven van iedere belanghebbende en niet uitsluitend van de vereffenaar.

A overleed in 2008 en heeft haar neef B bij testament tot enig erfgenaam benoemd onder de last van legaten aan 8 andere personen. Tot de nalatenschap behoorden haar woonhuis en achttien verhuurde woningen. Bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam is C benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. Iedere belanghebbende heeft aangifte voor het successierecht gedaan. De belanghebbenden dienden een bezwaarschrift in tegen de aanslagen successierecht die de inspecteur echter handhaafde. C ging namens belanghebbenden in beroep. Ter zake daarvan is van iedere belanghebbende griffierecht geheven.

De rechtbank en het hof volgden het standpunt van de inspecteur. Ook besliste het hof dat terecht 9 maal griffierecht was geheven, omdat het (hoger) beroep was ingesteld door 9 belanghebbenden die niet met elkaar konden worden vereenzelvigd. Elk (hoger) beroep betrof uitsluitend de aanslag van iedere belanghebbende. In cassatie stellen belanghebbenden dat het hof heeft miskend dat een nalatenschap in geval van vereffening door een door de rechter benoemde vereffenaar als een afgescheiden eenheid moet worden beschouwd. Om die reden hadden rechtbank en hof moeten oordelen dat slechts éénmaal griffierecht verschuldigd is. Zij stellen in dit verband, dat een goede taakvervulling van de vereffenaar vergt dat hem een eigen bevoegdheid wordt toegekend tot het instellen van een rechtsmiddel tegen elke belastingaanslag.

De Hoge Raad is het niet eens met deze stelling. Het instellen van een rechtsmiddel behoort niet tot de verplichtingen die krachtens art. 72 SW door een vereffenaar moeten worden nagekomen. Degene die overeenkomstig de derde afdeling van Titel 6, Boek 4 BW tot vereffening van de nalatenschap is benoemd, maar zelf niet tot de gerechtigden tot de nalatenschap behoort, kan ook niet worden beschouwd als een belanghebbende aan wie de belastingaanslag in het recht van successie is opgelegd in de zin van art. 26a AWR. Anders dan belanghebbenden betogen, komt een vereffenaar daarom geen eigen bevoegdheid toe tot het instellen van rechtsmiddelen tegen belastingaanslagen. Daaraan doet niet af dat de overeenkomstig Titel 6, Boek 4 BW benoemde vereffenaar de gerechtigden tot de nalatenschap in en buiten rechte kan vertegenwoordigen (vgl. art. 4:211 BW).

Hoge Raad, 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:741