Anders dan de conclusie van Advocaat-Generaal Niessen komt de Hoge Raad tot het oordeel dat de vermogensrendementsheffing (Box 3) niet in strijd is met het eigendomsrecht van art.1 EP.
A is eigenaar van drie onroerende zaken in Nederland, waaronder een woning. Hij is met zijn gezin naar Noorwegen verhuisd. De woning in Nederland hielden zij aan, maar wordt niet verhuurd. Wanneer zij in Nederland verblijven, maken zij gebruik van die woning. A moet de woning in Nederland in zijn IB-aangifte opgeven als bezitting in box 3. Hij stelt dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met art. 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Dit, omdat de verschuldigde belasting voor hem leidt tot een buitensporige hoge last. Nu de woning niet wordt verhuurd, is er volgens hem geen sprake van behaald rendement waarover belasting kan worden geheven.
In geschil is of de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met art. 1 EP, omdat de heffing voor A leidt tot een buitensporig hoge last.
Het hof oordeelde dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd is met art. 1 EP. Ook is in dit geval geen sprake van een individuele, buitensporige last. A ging in cassatie. De Advocaat-Generaal Niessen concludeerde dat de vermogensrendementsheffing op regelniveau strijdig is met art. 1 EP.
De Hoge Raad oordeelt dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met art. 1 EP. Dit stelsel zou daarmee slechts dan in strijd komen als zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015). Als deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen. In het arrest van 3 april 2015 over de IB-heffing 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor dit jaar 2011, nu in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010. Voor het aannemen van een inbreuk op art. 1 EP is niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel beneden de 4% blijft van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt dus. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat voor het eigen gebruik van een woning voor de IB-heffing de economische huurwaarde van die woning als inkomste in natura van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend en er geen reden is daarover anders te oordelen ten aanzien van de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001.
Hoge Raad, 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129