Het hof oordeelde dat de inspecteur de herinvesteringsreserve (HIR) terecht heeft toegevoegd aan de winst in 2009. Belanghebbende maakte niet aannemelijk dat een herinvesteringsvoornemen bestond. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
BV X vormde met haar dochtermaatschappij Z BV een fiscale eenheid. Z verkocht in 2006 een aantal panden en vormde voor de boekwinst een HIR van 4,5 mln. Z leende de verkoopopbrengst aan X die op haar beurt het bedrag uitleende aan haar aandeelhouder Y. Op 21 december 2009 verkocht X haar aandelen in Z voor € 3 964 940. De HIR bedroeg op die datum nog € 4,5 mln. In de koopovereenkomst stond dat de koper met de HIR bekend was en dat zij de intentie had om een pand van de gemeente te verwerven. De inspecteur voegde in 2009 de HIR toe aan de winst van BV X. Hij weerspreekt het bestaan van een herinvesteringsvoornemen ten tijde van de aandelenoverdracht.
In geschil is of de inspecteur de herinvesteringsreserve terecht heeft toegevoegd aan de winst van X over het jaar 2009.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de aandelenoverdracht nog een herinvesteringsvoornemen bestond. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de herinvesteringsreserve nog vóór de aandelenoverdracht vrijvalt en daarom terecht is toegevoegd aan de winst van X over het jaar 2009. X ging in cassatie.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van BV X zonder nadere motivering ongegrond verklaard (art. 81 RO).
Hoge Raad, 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3340