Ingebrekestelling moet duidelijk en volledig in één geschrift; geen recht op dwangsom

De Hoge Raad verklaart het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris gegrond. De brieven aan de inspecteur voldeden niet aan de eisen voor een ingebrekestelling. De inspecteur is daarom geen dwangsom verschuldigd.

A kocht in 2011 een onroerende zaak en voldeed de overdrachtsbelasting. Daarna maakte hij bezwaar tegen de afdracht. Hierover is tussen zijn gemachtigde en de inspecteur uitvoerig gecorrespondeerd. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hij kende daarbij geen dwangsom toe. A ging in beroep. De rechtbank oordeelde dat terecht geen dwangsom was toegekend, omdat geen ingebrekestelling had plaatsgevonden. A ging in hoger beroep. Van het hof kreeg A wel gelijk. Het hof overwoog dat de gemachtigde in twee brieven van 23 november en 15 december 2011 heeft vermeld dat de inspecteur in gebreke werd gesteld. Uit die brieven was echter niet kenbaar op welke te nemen besluiten de ingebrekestelling betrekking had. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hem pas op 9 maart 2012 duidelijk was welke belastingplichtigen de gemachtigde vertegenwoordigde. Het hof heeft daaruit afgeleid dat het de inspecteur vanaf dat moment duidelijk moet zijn geweest op welke besluiten de ingebrekestelling betrekking had. Niet is vereist dat A daarna alsnog een schriftelijke ingebrekestelling moest indienen die voldeed aan alle eisen. Het hof stelde een dwangsom vast van € 1260. De staatssecretaris ging in cassatie.

De Hoge Raad komt tot het oordeel dat geen van de brieven van (de gemachtigde van) A op zichzelf beschouwd kan worden aangemerkt als ingebrekestelling. Daarvoor geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (vgl HR 10 juni 2016). Het oordeel van het hof houdt in dat deze elementen van de ingebrekestelling kunnen zijn vervat in verschillende geschriften, waarbij van een ingebrekestelling sprake is – en de ingebrekestelling aan alle daaraan te stellen eisen voldoet – met het geschrift waarin het laatste ontbrekende element is opgenomen. Dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Wil sprake zijn van een ingebrekestelling dan dient het daartoe strekkende geschrift op zichzelf beschouwd voldoende duidelijk te zijn in die zin dat het alle genoemde constitutieve elementen bevat.

Hoge Raad, 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300