Inspecteur had aangifte met vermogenssprong van 1,5 mln moeten onderzoeken; navordering niet terecht

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de IB-aangifte met daarin een waardesprong in box 3 van ruim 1,5 mln had moeten onderzoeken. Door dit na te laten, is sprake van een ambtelijk verzuim. De navordering is niet terecht. De afhandeling door het geautomatiseerde systeem is voor risico van de inspecteur.

A deed zijn IB-aangifte 2006. Het totaal bedrag van de bezittingen aan het begin van het jaar bedroeg € 1374 en aan het eind van het jaar € 1 523 920. Die toename hield verband met de koop van landbouwgrond van zijn ouders en de verkoop daarvan aan een derde met een forse winst. De inspecteur heeft die aangifte gevolgd. Naar aanleiding van een hertaxatie door de inspecteur van het perceel, is op 30 december 2011 een navorderingsaanslag IB 2006 opgelegd waarbij € 1 498 033 aan resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen. De inspecteur stelt dat hem pas bij de aanslagregeling 2005 van de ouders duidelijk is geworden dat een hoge opbrengst met de verkoop van het perceel aan derden was gerealiseerd en daarom sprake is van een nieuw feit. Ook werd daarbij voor het eerst duidelijk dat er zodanige activiteiten waren verricht dat sprake was van meer dan normaal vermogensbeheer. De opbrengst moet daarom als resultaat uit overige werkzaamheden worden aangemerkt. Volgens A is geen sprake van een nieuw feit.

In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Indien dit laatste het geval is, is nog in geschil of het voordeel dat A heeft behaald met de verkoop van het perceel terecht is belast als resultaat uit overige werkzaamheden.

De rechtbank oordeelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim en vernietigt de navorderingsaanslag. Gegeven de vermogenssprong en de relatief lage omvang van die bezittingen aan het begin van het kalenderjaar 2006, had de inspecteur in redelijkheid moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte en nadere informatie daarover moeten opvragen alvorens de aanslag op te leggen. De rechtbank is ook van oordeel dat de vermogenssprong niet de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangifte toch juist is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het in 2004 gedane verzoek om een minnelijke taxatie door de vader volgde dat een overdracht van het perceel aan de kinderen tot de reële mogelijkheden behoorde en dat het verzoek is gevolgd door een minnelijke taxatie. Niet alleen bij A maar ook bij zijn beide broers was een relatief grote vermogenssprong van vergelijkbare omvang in hun aangiften zichtbaar. Zij hebben allen een zelfde bedrag in de aangifte vermeld die de toename verklaart waarbij geldt dat A en zijn broers ressorteerden onder dezelfde eenheid van de belastingdienst. De stelling van de inspecteur dat een dergelijke grote vermogenssprong geen reden voor het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst is om de aangifte uit te werpen, doet aan dit oordeel niet af. De inspecteur heeft met zijn keuze voor het geautomatiseerd afdoen van de aangifte (bewust) het risico aanvaard dat de aangifte aangelegenheden bevatte die een nader onderzoek vereisten, doch waarvan de inspecteur door de gevolgde werkwijze geen kennis heeft kunnen nemen. Het risico van die keuze moet naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van de inspecteur blijven.

Rechtbank Den Haag, 2 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15426