De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond: de iPad valt niet in de categorie communicatiemiddelen maar in die van computers en dergelijke. Werkgever X maakt tv- en radioprogramma’s en is ook actief op het gebied van internetcontent. In december 2010 heeft X haar 664 werknemers een iPad verstrekt met een aanschafwaarde van € 699 én een mobiel internetdatakaart. X heeft met haar werknemers geen afspraken gemaakt over het gebruik van de iPads. Bij ontslag hoeft een ter beschikking gestelde iPad niet te worden ingeleverd. Via het internetmedewerkersportal hebben haar medewerkers toegang tot hun e-mail-account, hun personeels- en beoordelingsgegevens en kunnen zij verlof aanvragen. X heeft de iPad verloond onder toepassing van het eindheffingsregime en € 323 687 aan loonheffing afgedragen. X vraagt om een teruggaaf van 74% van € 323 687 = € 239 528. Zij stelt dat de iPad is te rangschikken onder ‘telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen’. Uit onderzoek onder het personeel is gebleken dat 74% de iPad meer dan bijkomstig zakelijk gebruikt.
In geschil is of de verstrekte iPads te rangschikken zijn onder ‘telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen’ in de zin van art. 15b, eerste lid, onderdeel f, Wet LB of als ‘computers en dergelijke apparatuur’ in de zin van art. 15b, eerste lid, onderdeel s, Wet LB, zoals de inspecteur voorstaat.
Het hof gaf X gelijk en oordeelde dat de iPad niet is aan te merken als een computer. De staatssecretaris ging in cassatie.
Volgens de Hoge Raad moet eerst worden beoordeeld of de iPads zijn te rekenen tot de categorie ‘computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur’. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag moet daarna pas onderzocht worden of die iPads zijn te rangschikken onder de categorie ‘telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen’. Het hof heeft dit miskend door af te wegen welke kenmerken doorslaggevend zijn, die van ‘communicatiemiddel’ of die van ‘computer’. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 15b, lid 1, letter s, Wet LB volgt dat bij ‘dergelijke apparatuur’ in de zin van die bepaling kan worden gedacht aan elektronische apparatuur die geheel of gedeeltelijk bedoeld is voor taken die ook met een computer kunnen worden verricht. Daarbij worden als voorbeeld genoemd: digitale agenda’s, mini-notebooks en GPS-apparatuur. De in cassatie niet bestreden omschrijving van de iPads in de uitspraak van het hof laat geen andere conclusie toe dan dat deze in gelijke of zelfs sterkere mate dan digitale agenda’s en GPS-apparatuur zijn bedoeld voor taken die ook door een computer kunnen worden verricht. Zoals blijkt uit de reeds genoemde omschrijving van het apparaat door het hof kenmerkt de iPad zich, evenals een desktop- of notebookcomputer, door zijn veelzijdige inzetbaarheid voor de verwerking en opslag van gegevens, in de vorm van tekst, cijfers, beeld en geluid, het zoeken naar informatie op het internet, en voor ontspanning. Dit brengt mee dat de iPads moeten worden gerangschikt onder de in art. 15b, lid 1, letter s, Wet LB bedoelde categorie.
Hoge Raad, 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2496