Anders dan de rechtbank oordeelde het hof dat v.w.b. de verliesverrekening in het jaar van voeging in een fiscale eenheid sprake is van 2 afzonderlijke boekjaren. A-G Wattel adviseert de Hoge Raad het beroepschrift in cassatie ongegrond te verklaren.
X BV maakt per 22 april 2009 als dochtermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid. Ogv art. 7, vierde lid, tweede volzin, Wet Vpb geldt de periode 1 januari 2009 t/m 21 april 2009 waarin X nog geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid als een afzonderlijk jaar. Er is sprake van verrekenbare verliezen. De inspecteur stelt dat bij de verrekening van verliezen rekening gehouden moet worden met twee jaren binnen het jaar 2009 namelijk een jaar van 1 januari 2009 tot en met 21 april 2009 en een jaar van 22 april 2009 tot en met 31 december 2009. Alleen het verlies dat is toe te rekenen aan het eerste korte jaar valt binnen de driejaarstermijn van art. 20 Wet Vpb dat X kan terugwentelen naar 2006. X stelt dat de definitie van het begrip boekjaar in art. 7 beperkt is tot dat artikel en dat de werking en toepassing van dat artikel zich niet uitstrekt naar de in art. 20 opgenomen verliesverrekening.
In geschil is onder meer of bij de verrekening van verliezen rekening gehouden moet worden met twee jaren binnen het jaar 2009.
De rechtbank oordeelde dat v.w.b. de verliesverrekening in het jaar van voeging in een fiscale eenheid sprake is van 1 boekjaar. Het verlies over heel 2009 kan daarom worden teruggewenteld naar 2006. De inspecteur ging in hoger beroep en kreeg van het hof gelijk.
Met het hof meent de A-G dat grammaticale uitleg van art. 7(4)(2e volzin) Wet Vpb meebrengt dat bij voeging in de loop van een vennootschapsrechtelijk boekjaar twee fiscale ‘jaren’ ontstaan waarover belasting wordt geheven. Het wettelijke systeem gaat uit van verrekening van verliezen van aanslagjaren met belastbare winsten van aanslagjaren. Nu belastbare winsten en aanslagen per ‘jaar’ in de zin van art. 7(4) Wet Vpb worden vastgesteld, en een later verlies verrekend wordt door vermindering van de aanslag over dat eerdere ‘jaar’ (heffingstijdvak), concludeert de A-G met het hof dat ook wetssystematisch het meest voor de hand ligt dat het ‘jaar’ in art. 20(2) Wet Vpb is het ‘jaar’ (heffingstijdvak) ex art. 7(4) Wet Vpb, d.w.z. de tijdspanne waarop de aanslag vennootschapsbelasting ziet.
Conclusie Advocaat-Generaal Wattel, 2 juni 2015, ECLI:NL:PHR:2015:841