Het hof oordeelt dat de additionele uitgaven voor het levensonderhoud van het pleegkind niet zijn aan te merken als gift aan de ANBI-stichting voor de pleegzorg.
A is ongehuwd. Zij heeft een 9-jarig pleegkind. Dit pleegkind is via (pleegzorg) ANBI-stichting X bij haar geplaatst. A ontving in 2010 een maandelijkse pleegzorgvergoeding van € 490. In haar IB-aangifte 2010 bracht zij € 1.420 in mindering voor haar uitgaven voor het levensonderhoud van haar pleegkind. De inspecteur stond die aftrek niet tot. A stelt in beroep dat de kosten die zij heeft betaald, voor zover die hoger waren dan de pleegvergoeding, aftrekbaar zijn als gift aan stichting X.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de additionele kosten voor het levensonderhoud niet aftrekbaar zijn als een schenking aan X. Er is geen sprake van een bevoordeling van X door A. Er heeft geen vermogensverschuiving plaatsgevonden uit het vermogen van A naar dat van X. Zij is weliswaar door haar uitgaven verarmd, maar X is daardoor niet verrijkt. Ook is geen sprake van een situatie waarin A heeft afgezien van het declareren van uitgaven bij X. Zij kon de additionele kosten immers niet declareren bij X omdat een vergoedingsregeling ontbrak. De stellingen van A dat het kind formeel onder gezag van X stond en dat door X de voogdij over het kind werd uitgeoefend, brengen het hof niet tot een ander oordeel. Evenmin kan worden gesproken van uitgaven welke naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen door X aan A zouden behoren te worden vergoed, doch waaromtrent op grond van de slechte financiële positie van X in het geheel geen vergoedingsregeling is getroffen dan wel door A bij voorbaat van vergoeding is afgezien (vgl. Hoge Raad 7 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX2935, BNB 1978/186).
Hof Amsterdam, 7 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:37