Lening aan dochter was onzakelijk; geen afwaardering ten laste van ROW

De rechtbank oordeelt dat de afwaardering van de lening van de vader aan zijn dochter niet op het resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in mindering kan worden gebracht. De inspecteur heeft terecht gesteld dat sprake was van een onzakelijke lening. 

Vader A verstrekte in de periode maart 2008 tot en met 2010 diverse leningen aan zijn dochter (B). Zij heeft een kledingwinkel (BV X) in het hogere segment. B leende het geld door aan haar BV. Eind 2010 bedroeg de vordering op B € 945.000. De rente over de geleende bedragen is steeds op de hoofdsom bijgeschreven. Pas in januari 2010 is een geldleningsovereenkomst gesloten. Daarin staat onder meer dat de rente 4% per jaar bedraagt en dat de looptijd van de lening tien jaar is. Er zijn geen zekerheden gesteld. A gaf in zijn IB-aangiften 2008 en 2009 de vordering op zijn dochter aan in box 3. In zijn IB-aangifte 2010 stelt hij echter dat sprake is van een indirect ongebruikelijke terbeschikkingstelling (tbs). In verband met de verslechterde financiële situatie van B neemt hij een afwaarderingsverlies in aanmerking. De inspecteur is het met A eens dat sprake was van een indirect ongebruikelijke tbs. Hij stelt echter dat de lening onzakelijk was zodat deze niet kon worden afgewaardeerd.

In geschil is of sprake is van een zakelijke lening welke ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan worden afgewaardeerd.

De rechtbank wijst op de arresten van de Hoge Raad over onzakelijke leningen van 9 mei 2008 en van 25 november 2011. De vraag of sprake is van een onzakelijke lening moet worden beantwoord naar het moment waarop de lening is aangegaan. Dit betekent dat aan de schriftelijke overeenkomst van januari 2010 geen betekenis toekomt en gekeken moet worden naar het moment waarop de eerste gelden in rekening-courant zijn verstrekt, te weten 13 maart 2008. Op dat moment was geen sprake van een schriftelijke vastlegging, waren er geen zekerheden gesteld en was geen aflossingsschema overeengekomen. Ook was de rente gesteld op 4% per jaar en werd de rente niet jaarlijks betaald, maar bijgeschreven op de hoofdsom. Hoewel deze omstandigheden niet zonder meer meebrengen dat sprake is van een onzakelijke lening (vgl Hoge Raad 13 januari 2012), is de rechtbank van oordeel dat deze combinatie van omstandigheden in dit geval tot de conclusie leidt dat A bij het verstrekken van de lening een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, kan een afwaardering van de lening niet op het resultaat uit overige werkzaamheden in mindering worden gebracht.

Rechtbank Den Haag, 17 augustus 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15899