Lening aan onderneming zoon was onzakelijk; afwaardering vordering niet aftrekbaar

Lening aan onderneming zoon was onzakelijk; afwaardering vordering niet aftrekbaar

Het hof oordeelt dat voor wat betreft de verstrekte gelden aan de onderneming van de zoon geen sprake is van een schenking, schijnlening of bodemloze putlening. Wel is sprake van een onzakelijke lening. Dat betekent dat de afwaardering op de vordering niet kwalificeert als negatieve inkomsten uit overige werkzaamheden.

B is gehuwd. Hij heeft een thuiswonende zoon die een uitgeverij heeft. De zoon had onvoldoende kapitaal om nieuwe titels te kunnen produceren en banken wilden de onderneming niet financieren. B en zijn echtgenote verstrekten daarom een aantal jaren geld in rekening-courant aan zijn onderneming. Hiervan zijn geen overeenkomsten opgesteld. Ook is geen rente overeengekomen en is geen aflossingsplan opgesteld of zijn zekerheden gesteld. Omdat de uitgeverij verlies leed en terugbetaling niet haalbaar was, heeft B de rekening-courantverhouding afgebouwd door middel van schenkingen. B schonk in 2009 een bedrag van € 46 984. Van de schenkingen zijn aangiften schenkingsrecht gedaan. In zijn IB-aangiften 2009 heeft B dit bedrag aangemerkt als een verlies op beleggingen in durfkapitaal. De inspecteur heeft die aftrek gecorrigeerd omdat sprake was van een schenking. In bezwaar neemt B het standpunt in dat de schenkingen aan de zoon kwalificeren als negatieve inkomsten uit overige werkzaamheden, te weten als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

In geschil is of sprake is van een schenking. Zo nee, is dan sprake van een schijnlening of een bodemloze putlening? Zo nee, komt dan het ter beschikking gestelde bedrag als negatief resultaat uit overige werkzaamheid in aftrek?

Het hof acht aannemelijk dat B zijn zoon ten tijde van de verstrekkingen gehouden achtte deze bedragen terug te betalen, en dat van een schenking dus geen sprake was. De inspecteur maakte volgens het hof niet aannemelijk dat B niet heeft beoogd om zijn zoon een lening te verstrekken, waardoor slechts naar de schijn sprake was van een lening. Op de zoon rustte immers een terugbetalingsverplichting. Ook maakte de inspecteur niet aannemelijk dat sprake was van een bodemloze putlening. B verwachtte namelijk dat de lening tot terugbetaling zou leiden. Conclusie is volgens het hof dat de verstrekte gelden als lening kwalificeren. Niet in geschil is dan dat ten aanzien van deze lening sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 3.91 Wet IB. De inspecteur stelt dat geen plaats is voor afwaardering van deze vordering, omdat sprake is van een onzakelijke lening (vgl Hoge Raad, 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). Het hof is het met de inspecteur eens. Een onafhankelijke derde zou niet bereid zijn geweest dezelfde leningen te verstrekken aan de onderneming van de zoon, onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden (geen overeenkomst, aflossingsschema of zekerheden). B heeft het onzakelijke debiteurenrisico aanvaard vanwege de familierelatie met de zoon met de bedoeling het belang van de onderneming van de zoon te dienen.

Hof Den Bosch, 9 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2576