Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de loonheffing van de directeur en enig aandeelhouder (dga) niet heeft verrekend.
B is dga en de enige werknemer van X. Hij gaf al enkele jaren in zijn IB-aangifte een loon aan van telkens € 99 000 en de daarop ingehouden loonheffing. X heeft vanaf 2003 geen aangiften loonheffingen ingediend. Het toegekende loonbelastingnummer is per 17 januari 2006 ingetrokken. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling over 2009 en 2010 de ingevulde loonheffing niet geaccepteerd en over de jaren 2006 t/m 2008 navorderingsaanslagen opgelegd. B stelt dat wel loonheffing is ingehouden en hij slechts een nettoloon ontving.
In geschil is of B recht heeft op verrekening van loonheffing.
Het hof oordeelt dat van inhouding in de zin van art. 9.2 Wet IB alleen sprake is als een gedeelte van het brutoloon wordt afgezonderd en dit plaatsvindt met het oogmerk op afdracht van dit bedrag. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat X in deze jaren geen oogmerk tot afdracht van loonheffingen had. B had als dga als enige zeggenschap over het betalingsgedrag van de BV. B stelt dat de afdracht van loonheffingen achterwege kon blijven vanwege verrekening met een btw-vordering en een civiele claim op de Belastingdienst. Voor zover B hiermee betoogt dat sprake is van inhouding, geeft dit volgens het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dat geval is geen sprake van verrekening in de zin van art. 24 IW, terwijl buiten het kader van dit artikel geen verrekening van belastingschulden kan plaatsvinden (Hoge Raad 26 september 2003, ECLI:NL:HR2003:AL2130). Ook is in dat gevel geen sprake van een oogmerk tot afdracht.Verder oordeelt het hof dat B niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was omtrent de inhouding van loonheffing. Ook de boetes zijn terecht. Volgens het hof heeft B willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting werd geheven.
Hof Den Bosch, 13 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4526