Naheffing terecht voor gebruik auto van Belgische schoonmoeder

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd. Uit de politiegegevens blijkt dat belanghebbende de beschikking had over de auto van zijn schoonmoeder die in België woonde. 

De politie constateerde in 2013 diverse keren dat de heer B in een auto reed met een Belgisch kenteken. Ook nam zij waar dat de auto vaak voor zijn huis stond geparkeerd. De auto is eigendom van de schoonmoeder van B die in België woont. De inspecteur legde B een naheffingsaanslag BPM op van € 8756 en nam de auto in beslag. Daarna werd de auto uitgevoerd naar de eigenaresse in België. In de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag is ook een teruggaaf BPM wegens uitvoer van € 7808 vastgesteld.

B stelt dat hij niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de auto, aangezien de auto van zijn schoonmoeder is. Ook vindt hij dat de inspecteur niet de bevoegdheid had om gebruik te maken van de politiegegevens. De teruggaafbeschikking is volgens hem te laag omdat de inspecteur uit had moeten gaan van de datum waarop de auto in beslag was genomen en hij toen dus niet meer over de auto kon beschikken. De inspecteur ging uit van de uitvoerdatum.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur mocht uitgaan van gegevens die waren verzameld door de politie. In Hoofdstuk V, Afdeling 2, Wet BPM is bepaald dat opsporingsambtenaren als bedoeld in art. 141 wetboek van Strafvordering bevoegd zijn motorrijtuigen te doen stilstaan of te onderzoeken voor de uitvoering van deze wet. Deze bepalingen impliceren tevens de bevoegdheid om de uitkomst van deze politieacties aan de inspecteur mede te delen in het belang van de heffing. Er is geen reden te veronderstellen dat die bevoegdheid zich dan niet zou uitstrekken tot constateringen bij acties die minder ver gaan dan doen stilstaan of onderzoeken, zoals het enkel constateren van gebruik van de weg. Gezien de tijdsspanne van de aanwezigheid van de auto in Nederland (van oktober 2013 tot juni 2014) is er geen reden te veronderstellen dat de auto slechts voor korte tijd aan B (en zijn partner) ter beschikking stond. De naheffing is terecht. Ook de teruggaafbeschikking is juist. De inspecteur hoeft de teruggaaf niet te verlenen per de datum van de inbeslagname. De vereisten van het “niet langer feitelijk ter beschikking staan” en het “buiten Nederland gebracht zijn” zijn cumulatieve vereisten. Het enkele feit dat de auto niet meer aan B ter beschikking stond, kan dus niet leiden tot een teruggaaf van BPM. Voor de datum van de teruggaafbeschikking is terecht aangesloten bij de datum dat de auto is uitgevoerd naar België.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 4 november 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7148