Navordering ten onrechte verleende inkomensafhankelijke combinatiekorting terecht

Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur de ten onrechte verleende inkomensafhankelijke combinatiekorting mocht navorderen. Er was sprake van een systeemfout. De foutieve aanslag was voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar (30%-fictie).

Mevrouw A is gehuwd en heeft een kind. In haar IB-aangifte 2011 gaf zij loon uit vroegere dienstbetrekking aan en winst uit onderneming. Het aangifteprogramma bevat geen vraag over de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) maar kende die automatisch toe. Bij de aanslagregeling corrigeerde de inspecteur onder meer de zelfstandigenaftrek. Hierdoor had A geen recht meer op de iack. Als gevolg van een systeemfout is de iack toch verleend. A ontving hierdoor een teruggaaf die € 780 te hoog was. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd nadat hij de fout constateerde. Hij stelt dat hij op grond van art. 16, tweede lid, onderdeel c, AWR bevoegd is tot navorderen, omdat sprake is van een systeemfout en omdat de fout voor A redelijkerwijs kenbaar was op grond van de 30%-fictie in die bepaling. A stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat de aanslag juist was vastgesteld.

inkomensafhankelijke combinatiekorting

In geschil is of de inspecteur bevoegd was om na te vorderen. Niet in geschil is dat de te weinig geheven belasting ten minste 30% van de verschuldigde belasting bedraagt.

Volgens de rechtbank was geen sprake van een beoordelingsfout, maar van een systeemfout en daarmee van een fout als bedoeld in art. 16, tweede lid, onderdeel c, AWR. Vast staat dat hierdoor het verschil tussen de geheven belasting en de te heffen belasting meer dan 30% bedraagt. Dit betekent dat er van rechtswege vanuit moet worden gegaan dat sprake was van een voor A kenbare fout. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wijst de rechtbank af. Onder meer omdat in de correspondentie bij de aanslagregeling de iack niet aan de orde was geweest. Het hof is het eens met dit oordeel, maar voegt daar nog aan toe dat A ten onrechte een beroep deed op het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2014. Het uitzonderingsgeval in dit arrest is beperkt tot situaties waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Deze uitzondering doet zich in dit geval volgens het hof niet voor.

Hof Amsterdam, 31 mei 2016, 15/00778