De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende geen premies volksverzekeringen in Nederland is verschuldigd. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris is ongegrond.
B woont in België. Hij is in dienst bij een in België gevestigde BVBA en verrichtte werkzaamheden op projectbasis in Nederland. Ook werkte hij regelmatig vanuit huis. De Belgische autoriteiten hebben zich op het standpunt gesteld dat B niet onderworpen is aan de Belgische sociale wetgeving. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat B aan de Nederlandse sociale wetgeving is onderworpen.
In geschil is of B premieplichtig was voor de volksverzekeringen in Nederland. Het ging met name om een antwoord op de vraag wat de toepasselijke socialezekerheidswetgeving was: de Nederlandse dan wel de Belgische wetgeving.
In hoger beroep is het Hof van oordeel dat belanghebbende zowel in Nederland als in België arbeid pleegt te verrichten en dat op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, sub i, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971, uitsluitend de wetgeving van België van toepassing is. Belanghebbende is derhalve geen premies volksverzekeringen in Nederland verschuldigd.
De Staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het in dit geval gaat om de vraag of de werkzaamheden op Belgisch grondgebied van een zodanige omvang zijn dat zij voor de toepassing van artikel 14, lid 2, van de Verordening in aanmerking kunnen worden genomen
Dat is, volgens de Hoge Raad, een vraag van Europees recht en niet het nationale recht van het land waar de werkzaamheden worden verricht. Hieruit volgt dat belanghebbende in België premieplichtig was. Dat de uitvoeringsinstellingen van sociale zekerheid zowel in Nederland (SVB) als in België (RSVZ) hebben beslist dat belanghebbende in Nederland aan de premieheffing is onderworpen, is hier verder niet van belang.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Hoge Raad, 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2200