Het hof oordeelt dat de waarde van de opgenomen verlofuren niet aftrekbaar is als specifieke zorgkosten.
B is geboren in 1948 en is gehuwd. Hij was het gehele jaar 2010 in dienstbetrekking werkzaam. Zijn echtgenote heeft te kampen met lichamelijke beperkingen, waaronder reuma. Aan haar is voor het jaar 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor de inkoop van zorg. B heeft in 2010 zijn echtgenote verzorgd en heeft daarvoor een bedrag van € 5142 ontvangen uit het pgb. In 2010 heeft B bij zijn werkgever verlof- en compensatie-uren opgenomen voor de begeleiding van zijn echtgenote naar medische instanties. Dit betrof opgebouwde uren voor het jaar 2010, alsmede niet-opgenomen uren van voorgaande jaren. B stelt dat het pgb niet is belast en doet daarbij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij wijst op de tekst op de website welke gaat over voorbeelden van niet-aftrekbare kosten. Daar staat: “een vergoeding voor het werk van uw partner als die lager is dan € 5000; Als de vergoeding € 5000 of hoger is, dan is het hele bedrag aftrekbaar”. Verder stelt B dat de waarde van de opgenomen verlofuren in aftrek komt als specifieke zorgkosten.
In geschil is of het inkomen uit het pgb terecht tot het inkomen is gerekend en of de waarde van de opgenomen verlofuren terecht niet als zorgkosten in aftrek zijn gekomen.
Naar het oordeel van het hof had B redelijkerwijs moeten beseffen, dat de tekst op de website geen betrekking had op zorgkosten, maar op kosten die bij het bepalen van de ondernemingswinst van aftrek zijn uitgesloten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan reeds hierom niet slagen. Opgenomen verlofuren zijn niet genoemd in de limitatieve opsomming van art. 6.17, lid 1, Wet IB en daarom niet aftrekbaar. Ook kan niet worden gesproken van “extra gezinshulp” in de zin van art. 6.17, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB. Verder is ook geen sprake van uitgaven die op B drukken. Daarvoor is vereist dat het vermogen van de belastingplichtige met het bedrag van de uitgaven wordt verminderd (vgl. HR 23 december 1998, nr. 34.009, BNB 1999/40). De stelling van B dat het recht op verlofuren een waarde vertegenwoordigt en die waarde bij opoffering daarvan een uitgave vormt, miskent dat die waarde eerst moet worden genoten en tot het vermogen van B moet gaan behoren voordat deze waarde ten laste van het vermogen kan komen.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4194