Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat voor de aankoop van grond voor woningbouw 6% overdrachtsbelasting is verschuldigd en niet het 2%-tarief voor woningen.
B en zijn echtgenote kochten in 2015 ieder voor de onverdeelde helft de eigendom van een een perceel grond bestemd voor de bouw van een woning. De koopprijs van de grond bedroeg € 185.000. Zij voldeden de overdrachtsbelasting naar het tarief van 6%. In bezwaar en beroep stellen zij dat het tarief voor woningen (2%) van toepassing is.
De rechtbank wijst op de Memorie van Toelichting. Daarin staat expliciet vermeld dat grond bestemd voor woningbouw niet is aan te merken als woning in de zin van art. 14 van de Wet BRV. B stelt dat de grond bij de verkrijging geschikt was voor woningbouw en het ook zijn intentie was om de grond daarvoor aan te wenden, wat inmiddels ook heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht dit niet relevant, omdat dit geen verandering brengt in de aard van de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging. Ook de verwijzing van B naar de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting biedt volgens de rechtbank geen soelaas. Aanhorigheden vallen uitsluitend onder het verlaagde tarief indien ze daadwerkelijk gekoppeld worden aan een onroerende zaak die op zichzelf kwalificeert als woning. Omdat daarvan in deze situatie geen sprake is, kan dan ook niet gesproken worden over een ongelijke behandeling tussen de verkrijging van grond die als aanhorigheid heeft te gelden en de onroerende zaak zoals B deze heeft verworven. Verder wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2013 waarin is geoordeeld dat deze wettelijke regeling niet in strijd is met art. 14 EVRM of met art. 26 IVBPR en dat van een schending van art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM evenmin sprake is. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Hof Den Haag, 24 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3312