Overgenomen vordering op BV was onzakelijk; afwaardering terecht niet toegestaan

Het hof oordeelt dat sprake was van een onzakelijke lening. De inspecteur heeft een afwaardering ten laste van het inkomen uit werk en woning terecht geweigerd.

B beschikt samen met zijn zus middellijk over de aandelen in X BV. X houdt alle aandelen in reisbureau Y BV. De moeder van B had een vordering van € 306.360 op X BV voor de overdracht van de aandelen Y aan X. B en zijn zus namen die vordering op 1 juli 2009 van moeder over voor € 200.000 na overleg hun accountant over de slechte vermogenspositie van X. In de leningsovereenkomst met X was geen zekerheid opgenomen voor de terugbetaling en er was sprake van een achtergestelde lening. De vordering op X behoorde per 1 juli 2009 tot het werkzaamheidsvermogen van B in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling. De inspecteur stelt primair dat de waarde van de vordering bij de overname van de moeder nihil bedraagt, zodat op deze vordering geen afwaarderingverlies kan worden genomen. Subsidiair stelt hij dat als de waarde € 200.000 zou bedragen, een verlies daarop niet ten laste van de winst kan worden gebracht aangezien het aanvaarde debiteurenrisico onzakelijk is.

In geschil is of B terecht het bedrag van de afwaardering ten laste van het resultaat heeft gebracht.

Het hof laat in het midden of de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd dat de vordering nihil bedraagt en gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat de waarde van de vordering per 1 juli 2009 overeenkomt met de betaalde prijs van € 200.000. Dit brengt mee dat het hof toekomt aan de beantwoording van de vraag of sprake is van een onzakelijke lening. Volgens het hof was het aannemelijk dat B bij het aangaan van de leningsovereenkomst een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Ook maakte B niet aannemelijk dat een derde bereid zou zijn geweest in die omstandigheden het ontbreken van zekerheden te compenseren met een hogere rente die door X gedragen zou moeten worden. Een derde zou in deze omstandigheden niet bereid zijn een dergelijke lening te verstrekken waarbij het ontbreken van zekerheden gecompenseerd zou worden door het feit dat de nominale waarde van de vordering meer bedraagt dan de daarvoor betaalde prijs. B heeft het debiteurenrisico aanvaard om aandeelhoudersmotieven.

Hof Arnhem-Leeuwarden, 20 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7631