Het pensioenfonds heeft volgens Advocaat-Generaal Van Hilten recht op aftrek van voorbelasting op de beheerskosten. Zij concludeert dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond moet worden verklaard.
X BV is een producent van glasvezel. Hij maakt onderdeel uit van het Y-concern. Voor haar werknemers heeft zij pensioenregelingen ondergebracht in de Stichting Pensioenfonds Z. De premies voor de pensioenregelingen worden volledig betaald door Y. De werknemers van Y zijn dus zelf geen pensioenpremies verschuldigd. X heeft met diverse in Nederland gevestigde dienstverleners overeenkomsten afgesloten t.b.v. werkzaamheden voor het Pensioenfonds. Het betreft onder meer overeenkomsten inzake de administratie van de pensioenen en het vermogensbeheer van het Pensioenfonds. De daarmee gemoeide kosten zijn betaald door X en niet doorberekend aan Z. De dienstverleners hebben X OB in rekening gebracht. Deze OB is door X als voorbelasting in aftrek gebracht. Ter zake van deze aftrek heeft de inspecteur naheffingsaanslagen opgelegd.
In hoger beroep was in geschil of de in aftrek gebrachte OB terecht is nageheven door de inspecteur.
Naar A-G Van Hilten meent, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is volgens haar ook niet onvoldoende gemotiveerd, noch onbegrijpelijk. Vervolgens gaat A-G Van Hilten in op het oordeel van het hof dat het de inspecteur in deze stand van het geding niet meer is toegestaan nieuwe stellingen op te werpen. Anders dan het hof oordeelt gaat zij wel in op de tweede subsidiaire stelling van de inspecteur, dat de voorbelasting op de aan X verrichte diensten op grond van art. 16, lid 1, van de Wet juncto art. 1 van het bua van aftrek moeten worden uitgesloten. Het komt haar voor dat het op zich nemen van de kosten van de in geding zijnde diensten niet kan worden aangemerkt als het verstrekken van een relatiegeschenk of (andere) gift; zij verwijst hiertoe naar de wetsgeschiedenis van het bua en naar jurisprudentie van de Hoge Raad. Mede gelet op de wettelijke verplichting van X om een pensioenregeling voor haar personeel te treffen, meent zij dat niet kan worden gezegd dat X een personeelsvoorziening heeft getroffen.
Conclusie Advocaat-Generaal Van Hilten, 13 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:157