Prinsjesdagspecial 2021 | Belastingplan 2022

Gorinchem, 22 september 2021

Op Prinsjesdag, 21 september 2021, heeft het kabinet het pakket Belastingplan 2022 aangeboden aan de Tweede Kamer.

Het Belastingpakket bestaat uit de volgende zes wetsvoorstellen:

  1. Belastingplan 2022 (Kamerstuk 35927).
  2. Overige fiscale maatregelen 2022 (Kamerstuk 35928).
  3. Wet implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn anti-belastingontwijking (Kamerstuk 35931).
  4. Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten (Kamerstuk 35929).
  5. Wet delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen (Kamerstuk 35930).
  6. Verlaging tarief verhuurderheffing en maandelijks wijzigen bedragen heffingsverminderingen (Kamerstuk 35932).

Het Belastingpakket 2022 betreft vooral maatregelen die met ingang van 1 januari 2022 in werking moeten treden of vanwege de uitvoerbaarheid vóór die datum in het Staatsblad moeten zijn opgenomen.

Op Prinsjesdag is ook nog een zevende wetsvoorstel ingediend, namelijk het wetsvoorstel Wet tegengaan mismatches bij zakelijkheidsbeginsel ingediend (Kamerstuk 35933).

Later worden nog de volgende fiscale wetsvoorstellen ingediend:

  1. Wetsvoorstel implementatie richtlijnen accijns 2022 (september 2021).
  2. Wetsvoorstel kwalificatie buitenlandse rechtsvormen (winter 2021/2022).
  3. Wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2023 (voorjaar 2022).
  4. Wetsvoorstel DAC7 (voorjaar 2022).
  5. Wetsvoorstel waarborgen gegevensverwerking Belastingdienst, Toeslagen en Douane.

 

Van Belastingplan 2022 naar wet:


Het Belastingplan 2022 wordt zowel in de Tweede Kamer als Eerste Kamer besproken. Pas na goedkeuring worden de plannen definitief. Vanzelfsprekend houden we voor u in de gaten hoe u hierop kunt inspelen. Is het belangrijk om nog dit jaar in actie te komen of kunt u met bepaalde zaken beter even wachten tot 2022? In onze eindejaarstips besteden we hier op de belangrijkste punten aandacht aan.

In het Belastingplan 2022 staan maatregelen die, tenzij anders aangegeven, op 1 januari 2022 ingaan. Aan het Belastingplan 2022 ontlenen wij het volgende:

1. Inkomensbeleid

Voorgesteld wordt om het maximumbedrag van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) te verlagen met EUR 395. In het Belastingplan 2021 was al besloten om het maximumbedrag van de IACK met EUR 77 te verhogen, zodat per saldo sprake is van een verlaging van EUR 318. Verder wordt voorgesteld om het afbouwpercentage van de arbeidskorting te verlagen met 0,14 procentpunt.

 

2. Aanpassing cap in de bijtelling voor emissievrije personenauto’s 

Voorgesteld wordt om de cap (de catalogusprijs waarover de maximale korting op de bijtelling voor emissievrije personenauto’s van toepassing is) in de bijtelling vanaf 2022 in twee stappen te verlagen. De korting op het bijtellingspercentage dat is vastgelegd in de Wet fiscale maatregelen Klimaat- akkoord wordt niet aangepast. Dit betekent dat de vanaf 1 januari 2022 geldende korting van 6% op de bijtelling van 22% (waarmee de bijtelling uitkomt op 16%) wordt toegepast op een cap van EUR 35.000 en vanaf 2023 op een cap van EUR 30.000. De verlaging van de bijtelling over 2022 is daardoor  maximaal EUR 2.100 en over 2023 maximaal EUR 1.800. Voor het bedrag boven de cap geldt het normale bijtellingspercentage van 22%.

Per 2025 wordt de korting op de bijtelling verlaagd van 6% naar 5%. In combinatie met de verlaging van de cap per 2023 naar EUR 30.000 wordt het bedrag van de korting op de bijtelling maximaal EUR 1.500.

 

3. Verhogen steunpercentages in de milieu-investeringsaftrek (MIA)

Voorgesteld wordt om de steunpercentages in de milieu-investeringsaftrek per 1 januari 2022 te verhogen van 13,5%, 27% en 36% naar respectievelijk 27%, 36% en 45%. Door de extra aftrekmogelijkheid wordt de fiscale winst verlaagd waardoor uiteindelijk minder belasting verschuldigd is.

 

4. Vrijstelling Subsidie (financiering) vaste lasten startende mkb-ondernemingen

Vooruitlopend op wetgeving zijn in het Besluit noodmaatregelen coronacrisis vrijstellingen van de heffing van vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting opgenomen voor de subsidies die ondernemers ontvangen ter financiering van vaste lasten in verband met de maatregelen ter bestrijding van COVID-19. De wettelijke goedkeuring dat de subsidie voor startende mkb-ondernemingen over de periode januari 2021 tot en met maart 2021 niet tot de winst behoort, treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2021. De TOGS en TVL hebben terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020.

 

5. Uitzondering fiscaal partnerbegrip voor de toepassing van de IACK 

Door de uitzondering op het fiscale partnerbegrip voor de persoon die geen inwoner van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (KBB) is, kunnen bepaalde belastingplichtigen met een in het buitenland woonachtige partner die geen KBB is, wel recht hebben op de IACK. Dit terwijl bepaalde binnenlandse belastingplichtigen met een partner die binnenlandse belastingplichtige of KBB is, hierop geen recht hebben. Voorgesteld wordt om deze uitzondering op het fiscale partnerbegrip niet te laten gelden voor de toepassing van de IACK. Hiermee wordt de behandeling van belastingplichtigen met een in het buitenland woonachtige partner die geen KBB is, voor wat betreft de IACK, gelijkgetrokken met de behandeling van belastingplichtigen met een partner die binnenlandse belastingplichtige of KBB is.

 

6. Verlengen horizonbepaling gebruikelijk loon start-ups met één jaar

Voorgesteld wordt om de tegemoetkoming voor de vaststelling van het gebruikelijk loon voor start-ups met een S&O-verklaring te verlengen tot 1 januari 2023, vanwege de nog lopende evaluatie van de tegemoetkoming.

 

7. Gerichte vrijstelling thuiswerkkosten

Er wordt een nieuwe gerichte vrijstelling voorgesteld voor het vergoeden van thuiswerkkosten in de vorm van een vast forfaitair bedrag per thuiswerkdag. Uitgangspunt is een vrijstelling voor een forfaitair bedrag van maximaal EUR 2 per thuisgewerkte dag of deel daarvan. In deze forfaitaire vergoeding is geen rekening gehouden met thuiswerkgerelateerde kosten die al met toepassing van een andere gerichte vrijstelling onbelast kunnen worden vergoed. Ook als een werknemer maar een dagdeel thuiswerkt, kan de werkgever voor die dag een onbelaste vergoeding geven. Voor eenzelfde werkdag kunnen niet tegelijkertijd de vrijstelling voor een thuiswerkvergoeding en de vrijstelling voor een reiskostenvergoeding woon-werkverkeer naar de vaste werkplek van toepassing zijn. In dat geval kan de werkgever kiezen tussen beide vrijstellingen. Wel is het mogelijk om op een dag waarop wordt thuisgewerkt en wordt gereisd naar een andere plek dan de vaste plaats van werkzaamheden zowel de vrijstelling voor een thuiswerkvergoeding toe te passen als ook de vrijstelling voor een reiskostenvergoeding.

Als een werknemer ten minste 128 dagen per kalenderjaar naar een vaste werkplek reist, mag de werkgever een vaste onbelaste reiskostenvergoeding geven alsof de werknemer 214 dagen per kalenderjaar naar die vaste werkplek reist (wettelijke methode). Voorgesteld wordt deze  128-dagenregeling, zowel ten aanzien van de vaste reiskostenvergoeding voor reizen naar de vaste werkplek als voor de thuiswerkkostenvergoeding, pro rata toe te passen als structureel een of meerdere dagen per week wordt thuisgewerkt. Dit betekent dat de respectievelijk 128 dagen en 214 dagen herrekend worden als de werknemer doorgaans vier, drie, twee of één dag per week naar een vaste plaats van werkzaamheden reist of thuiswerkt. Daarnaast blijven de andere methoden, zoals de praktische regeling, van toepassing. Ook daarbij geldt dat samenloop van een gericht vrijgestelde reiskostenvergoeding met een gericht vrijgestelde thuiswerkvergoeding niet mogelijk is.

 

8. Tijdelijke verruiming vrije ruimte in WKR (COVID-19)

Voorgesteld wordt om de vrije ruimte van de werkkostenregeling (WKR) voor het kalenderjaar 2021 te vergroten. De voor het kalenderjaar 2021 geldende vrije ruimte wordt berekend als 3% van de loonsom tot en met EUR 400.000, plus 1,18% van het restant van de loonsom. Het voorstel treedt in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2021.

 

9. Temporele beperking verrekening voorheffingen met Vpb (Sofina)

Naar aanleiding van het Sofina-arrest van het EU-Hof van Justitie wordt de strijdigheid met het

EU-recht weggenomen. Dit gebeurt door de verrekening van dividendbelasting en kansspelbelasting (voorheffingen) met de vennootschapsbelasting (Vpb) voor belastingplichtigen temporeel te beperken met ingang van 1 januari 2022. Voorgesteld wordt dat voorheffingen slechts verrekenbaar zijn met een aanslag tot ten hoogste het bedrag aan te betalen belasting vóór verrekening van voorheffingen. Mochten voorheffingen niet (volledig) kunnen worden verrekend, dan kunnen de niet-verrekende voorheffingen onbeperkt worden voortgewenteld naar volgende jaren voor zover er dan ruimte is voor verrekening.

 

10. Vrijstelling overdrachtsbelasting bij terugkoop woning met verkoopregulerend beding

Er wordt een vrijstelling van overdrachtsbelasting voorgesteld voor de terugkoop van een woning van een natuurlijk persoon als daarmee uitvoering wordt gegeven aan een verkoopregulerend beding bij de eerdere verkrijging. Hiervoor gelden de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • Uit het verkoopregulerend beding bij de eerdere verkrijging blijkt een zelfbewoningsplicht voor de natuurlijk persoon (eerdere verkrijger) voor de betreffende woning;
  • De waarde in het economische verkeer van die woning ten tijde van de eerdere verkrijging is niet hoger dan de woningwaardegrens die ten tijde van de terugverkrijging geldt bij de startersvrijstelling. Onder waarde wordt hierbij verstaan de waarde in het economische verkeer zonder rekening te houden met het verkoopregulerend beding;
  • De woning is bij de eerdere verkrijging door de natuurlijke persoon verkregen met een koperskorting van ten minste 10% en ten hoogste 50% van de waarde van die woning op het tijdstip van de eerdere verkrijging. Onder koperskorting wordt ook verstaan een regeling met betrekking tot een uitgestelde betaling, waarbij de schuld pas bij verkoop van de woning hoeft te worden afgelost;
  • De natuurlijke persoon is op grond van het verkoopregulerend beding verplicht om de koperskorting geheel of gedeeltelijk terug te betalen of is verplicht om met de voorafgaande vervreemder in bepaalde mate een tussentijdse waardeontwikkeling te delen. Daarbij kan de tussentijdse waardeontwikkeling zowel positief als negatief zijn.

11. Verduidelijkingen en technische wijzigingen overdrachtsbelasting

Er worden maatregelen voorgesteld om verbeteringen aan te brengen in de wijzigingen die met de Wet differentiatie overdrachtsbelasting zijn doorgevoerd in de WBR:

  • De antimisbruikbepaling bij de waardegrens voor de startersvrijstelling wordt gewijzigd met als doel een aantal onduidelijkheden weg te nemen.
  • Er kunnen zich onvoorziene omstandigheden voordoen tussen het moment van de koop en het moment van verkrijging van een woning (of rechten waaraan deze is onderworpen). Voorgesteld wordt dat daarmee aan de hand van een verklaring overdrachtsbelasting onvoorziene omstandigheden rekening kan worden gehouden. Tussen het moment van koop en de onvoorziene omstandigheid moet sprake zijn van een voornemen tot zelfbewoning als hoofdverblijf. 

12. Aanpassen CO2-grenzen en (schijf)tarieven personenauto’s en dieseltoeslag 

In de Wet BPM worden de CO2-schrijfgrenzen en de schrijftarieven voor personenauto’s en de CO2grens en het tarief voor de dieseltoeslag voor personenauto’s voor de jaren 2022 tot en met 2025  gewijzigd.

 

13. Uitbreiding overgangsrecht Postcoderoosregeling

Per 1 april 2021 is de Postcoderoosregeling vervangen door een subsidieregeling en is overgangsrecht in werking getreden. Voorgesteld wordt om het overgangsrecht uit te breiden zodat bij een vrijkomende plek door bijvoorbeeld het vertrek of overlijden van een bestaand lid ook nieuwe leden gedurende de looptijd van het overgangsrecht (maximaal 15 jaar na aanvang van het project) recht krijgen op het voordeel van de Postcoderoosregeling. De maatregel treedt in werking met ingang van  1 januari 2022 met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2021. Vooruitlopend hierop is deze uitbreiding bij beleidsbesluit goedgekeurd.

 

14. Aanpassen verlaagd tarief energiebelasting voor walstroom

De energiebelasting kent een verlaagd tarief voor walstroom. Voorgesteld wordt om de definitie van walstroominstallatie voor de energiebelasting aan te passen om mogelijk te maken dat walstroominstallaties die aan een directe lijn liggen en die nu niet kwalificeren voor het verlaagde tarief, daarvan wel gebruik kunnen maken. Als aanvullende voorwaarde wordt gesteld dat installaties die niet beschikken over een zelfstandige aansluiting voorzien moeten zijn van een comptabele meetinrichting. In lagere regelgeving worden voorwaarden gesteld waaraan de meetinrichting moet voldoen.

15. Wijziging energiebelasting ter voorkoming dubbele belasting batterijopslag

Voorgesteld wordt om de levering van elektriciteit aan een energieopslagfaciliteit onder voorwaarden niet aan te merken als een belaste levering voor de energiebelasting. Hierdoor wordt voorkomen dat bij elektriciteitsopslag in de keten tweemaal energiebelasting en Opslag Duurzame Energie (ODE) wordt geheven over de levering van elektriciteit. Tegelijkertijd wordt die organisatorische eenheid onder voorwaarden belastingplichtig voor het eigen verbruik van elektriciteit en wanneer hij (door)levert aan een verbruiker.

Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2022

In het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2022 (OFM 2022) staan maatregelen die geen of nauwelijks gevolgen hebben voor het budgettaire- en koopkrachtbeeld voor 2022, maar waarvan het wel wenselijk is dat ze per 1 januari 2022 in werking treden. Dit wetsvoorstel bevat het volgende:

 

1.         Aanpassen eigenwoningregeling in partnerschapssituaties en bij overlijden

Overgang van de eigenwoningreserve (EWR), een aflossingsstand en een bestaande eigenwoningschuld (BEWS) van de ene aan de andere fiscale partner:

  1. Alleen voor gehuwden in algehele gemeenschap van goederen:
    • Een zogenoemde pre-boedelmenging EWR gaat alleen bij een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen voor de helft over op de echtgenoot. Onder een pre-boedelmenging EWR wordt verstaan een EWR die is ontstaan vóór het huwelijk of vóórdat boedelmenging als gevolg van het wijzigen van huwelijkse voorwaarden plaatsvindt.
  2. Voor gehuwden en ongehuwden:
    • Bij gezamenlijke aankoop en financiering van een eigen woning wordt van hetgeen de fiscale partners gezamenlijk – rekening houdend met hun EWR – maximaal als eigenwoningschuld (EWS) mogen financieren, maar vanwege de wijze van financiering en werking van de bijleenregeling bij hen individueel niet als EWS wordt aangemerkt, mede als EWS aangemerkt.
    • Inzet van een aflossingsstand bij gezamenlijke aankoop en financiering van een eigen woning vindt plaats op gezamenlijk niveau tot ten minste het bedrag van het aandeel in de schuld van de partner met de betreffende aflossingsstand.
    • Bij gezamenlijke aankoop en financiering van een eigen woning door fiscale partners kan bij oversluiten de ruimte voor het aangaan van een BEWS van de ene partner door beide partners naar rato van het schuldaandeel in de gezamenlijke schuld worden benut. Hiermee kan een partner die zelf geen recht heeft op toepassing van het overgangsrecht hiervan toch gebruik maken.
  3. Voor gehuwden in geval van boedelmenging:
    • De overgang naar de fiscale partner van een aflossingsstand naar rato van de gerechtigdheid tot de

huwelijksgemeenschap vervalt. Een aflossingsstand blijft van de partner bij wie deze is ontstaan. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de aanwezigheid van een huwelijksgemeenschap niet langer bepalend is voor de overgang van een aflossingsstand.

  • Als in de oversluitperiode door het aangaan van een huwelijk of door het wijzigen van huwelijkse voorwaarden boedelmenging plaatsvindt wordt het overgangsrecht niet langer naar rato van de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap verdeeld. Ook deze partners kunnen bij oversluiten dan gebruikmaken van de hiervoor laatstgenoemde regeling.

Overgang van de EWR, een aflossingsstand en een BEWS bij overlijden aan de langstlevende partner (gehuwd en ongehuwd):

  • Het overlijden van een belastingplichtige leidt altijd tot een vervreemding van de eigen woning voor het deel van de belastingplichtige.
  • Bij overlijden ontstaat dus een EWR, maar deze vervalt samen met een eventueel al bestaande EWR van rechtswege vanwege het overlijden. Een EWR gaat bij overlijden niet over op de langstlevende partner (of een andere belastingplichtige).
  • Bij overlijden ontstaat een aflossingsstand, maar deze vervalt samen met eventueel al bestaande aflossingsstanden van rechtswege vanwege het overlijden. Een aflossingsstand gaat bij overlijden niet over op de langstlevende partner (of een andere belastingplichtige).
  • Het overgaan van het recht op toepassing van het overgangsrecht bij overlijden op de langstlevende partner in de oversluitperiode wordt niet langer dwingend voorgeschreven. Hiermee wordt een verplichte toepassing van het overgangsrecht voorkomen.

2. Verduidelijken berekeningswijze jaarlijkse herijking rendementspercentages box 3

Het betreft een technische verduidelijking; de berekeningswijzen zelf wijzigen niet.

  • De manier van berekening van de procentuele verandering per vermogenscategorie wordt expliciet opgenomen in de wet. Daarnaast worden de berekeningswijzen voor alle vermogenscategorieën in formulevorm in de wet opgenomen.
  • Bij de herziening van het box 3-stelsel per 2017 is de keuze gemaakt om het rendement op onroerende zaken gelijk te stellen aan de procentuele verandering van het CBSprijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen, waarbij het jaar 2010 als basisjaar (100) is genomen. Na de herziening van het stelsel is het CBS overgestapt van het basisjaar 2010=100 naar een nieuw basisjaar, namelijk 2015=100. Destijds is echter per abuis niet onderkend dat deze overstap, naast de melding in de fiscale moties en toezeggingenbrief, ook had moeten leiden tot een aanpassing van de wet. De overstap naar het basisjaar 2015=100 wordt alsnog, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020, bewerkstelligd. Omdat voor de jaren 2020 en 2021 noodzakelijkerwijs al met het nieuwe basisjaar is gerekend, heeft de terugwerkende kracht geen gevolgen voor de belastingheffing over deze jaren. Voor toekomstige aanpassingen van het basisjaar vervalt de verwijzing naar een basisjaar en wordt een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt bij ministeriële regeling de overgang naar een nieuw basisjaar te regelen. In die ministeriële regeling kan worden bepaald welk door het CBS gepubliceerde prijsindexcijfer wordt gebruikt.

 

3.     Reparatiewetgeving Wet aanpassing box 3

  • Aan belastingplichtigen die in bezit zijn van vrijgestelde groene beleggingen of waarvan de partner deze beleggingen bezit, wordt een aanslag IB voor box 3 opgelegd, omdat ook vrijgestelde groene beleggingen tot de inkomens- en vermogensgegevens behoren die voor de inkomensafhankelijke regelingen van belang zijn. Met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021 wordt het partnerbegrip voor het opleggen van een aanslag IB en daaraan gekoppeld een beschikking bedrag groen beleggen in lijn gebracht met het partnerbegrip zoals dat voor het opleggen van een aanslag IB en daaraan gekoppeld een beschikking bedrag rendementsgrondslag geldt.
  • Door de Wet aanpassing box 3, waarbij het heffingvrije vermogen voor box 3 is verhoogd tot EUR 50.000 per belastingplichtige, is een vermogen tussen EUR 31.340 en EUR 50.001 geen bestanddeel van het inkomensgegeven meer. Sinds 1 januari 2021 wordt voor de vaststelling of recht bestaat op huurtoeslag op grond van de voor deze toeslag geldende vermogensgrens daarom niet meer aangesloten bij het hebben van een voordeel uit sparen en beleggen, maar bij het hebben van een rendementsgrondslag in box 3 die hoger is dan EUR 31.340. Als het box 3-vermogen vanwege het alsnog beschikbaar komen of wijzigen van fiscale gegevens wordt bijgesteld naar een bedrag onder of boven deze grens kan dat dus gevolgen hebben voor het recht op huurtoeslag. Om de huurtoeslag ook in een dergelijk geval te kunnen herzien, worden in de Awir (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) aanpassingen opgenomen.

 

4.      Maandelijkse gegevenslevering kinderopvangorganisaties

  • Kindercentra en gastouderbureaus moeten uit eigen beweging maandelijks gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekken, zoals naam en geboortedatum van het kind, het aantal afgenomen uren en het gemiddelde uurtarief.
  • De gegevens die kinderopvangorganisaties maandelijks leveren aan de Belastingdienst/Toeslagen worden gebruikt voor vroegsignalering. Als Belastingdienst/Toeslagen een (substantieel) verschil constateert tussen de geleverde gegevens en de gegevens in de toeslagaanvraag, worden ouders hierover geïnformeerd. Ouders blijven zelf verantwoordelijk voor het controleren van de juistheid van gegevens en het doorgeven van wijzigingen. De Belastingdienst/Toeslagen gebruikt de gegevens niet om het voorschot kinderopvangtoeslag zelfstandig aan te passen.
  • In aanvulling op het gebruik van de gegevens voor vroegsignalering, zal de Belastingdienst/Toeslagen de gegevens van de kinderopvangorganisaties ook gebruiken bij het definitief vaststellen van de kinderopvangtoeslag. Daarom verstrekken de kinderopvangorganisaties de gegevens over het gehele afgelopen berekeningsjaar een tweede keer, uiterlijk 1 maart van het opvolgende berekeningsjaar.

5.      Delegatiebepaling ondersteuning toeslaggerechtigden

In de Awir wordt een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld voor het bieden van ondersteuning bij het verwezenlijken van rechten en het nakomen van verplichtingen van toeslaggerechtigden. In de Uitvoeringsregeling Awir wordt een bepaling opgenomen die overeenkomt met hetgeen in het fiscale domein is geregeld. In het fiscale domein is geregeld dat de Belastingdienst in het kader van het algemeen belang de burger of een partij die een burger kosteloos hulp biedt, ondersteuning kan bieden door onder meer middelen ter beschikking te stellen waarmee langs elektronische weg een belastingaangifte kan worden ingediend.

 

6.     Vereenvoudigen en verduidelijken systematiek WBSO

  • In het geval meer dan één S&O-verklaring wordt aangevraagd en afgegeven, kunnen de periodes waarop S&O-verklaringen zien elkaar kunnen overlappen. Een ondernemer kan steeds een nieuwe S&O-aanvraag indienen die de eerstvolgende kalendermaand start, ook indien die kalendermaand al in een eerdere S&O-verklaring is opgenomen, met – net als nu het geval is – een maximum van vier aanvragen per kalenderjaar.
  • Alle S&O-verklaringen hebben voortaan betrekking op alle resterende kalendermaanden van een kalenderjaar. Daardoor hoeft in de mededeling, waarmee een S&O-inhoudingsplichtige binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar de daadwerkelijk gerealiseerde S&Ouren, kosten en uitgaven doorgeeft aan RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland), geen onderscheid meer gemaakt te worden tussen uren, kosten en uitgaven die betrekking hebben op de verschillende S&O-verklaringen, maar kan worden volstaan met een jaartotaal. Alle gemaakte uren, kosten en uitgaven kunnen daarbij in aanmerking worden genomen zolang ze het totaal van de aangevraagde uren, kosten en uitgaven dat in de verschillende S&O-verklaringen is toegekend, niet overschrijden.
  • Een S&O-inhoudingsplichtige kan voor elk aangiftetijdvak waarop een S&O-verklaring betrekking heeft, een door hemzelf te bepalen deel van het aan hem toegekende bedrag aan S&Oafdrachtvermindering in mindering brengen, tot maximaal de hoogte van de door hem in dat aangiftetijdvak verschuldigde loonheffing en voor zover dit deel niet al in een eerder aangiftetijdvak in aanmerking is genomen.
  • Verduidelijkt wordt dat alleen kosten en uitgaven waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven opgevoerd kunnen worden in de mededeling waarmee een S&O-inhoudingsplichtige de daadwerkelijk gerealiseerde S&O-uren, kosten en uitgaven doorgeeft aan RVO. Daardoor is een correctie van de mededeling door RVO ook mogelijk als andere kosten en uitgaven worden opgevoerd dan vooraf zijn aangevraagd.

7.    Verrekenvolgorde bij CFC-maatregel

Bij toepassing van de aanvullende Controlled Foreign Companies (CFC)-maatregel in de Vpb, die gericht is tegen het verschuiven van winsten naar buitenlandse laagbelaste gecontroleerde lichamen of vaste inrichtingen, kan de buitenlandse winstbelasting onder voorwaarden worden verrekend. Doordat de verrekening is gemaximeerd op de in Nederland in een jaar verschuldigde Vpb, kan er in een bepaald jaar onvoldoende ruimte zijn om het gehele bedrag aan buitenlandse winstbelasting te verrekenen en moet een keuze worden gemaakt voor het gedeelte van de belasting in dat jaar dat wordt verrekend en het gedeelte dat wordt vooruitschoven naar volgende jaren. Omwille van de uitvoerbaarheid van de verrekening wordt in de wet een verplichte volgorde van verrekening opgenomen. Hierbij is aansluiting gezocht bij de volgordebepaling die is opgenomen in het Besluit voorkoming dubbele  belasting 2001. De vermindering wordt in aanmerking genomen in toenemende grootte. Dit betekent dat het kleinste bedrag aan verrekenbare buitenlandse winstbelasting eerst wordt verrekend. Als de verminderingen even groot zijn, dan wordt van elk van de verminderingen een evenredig gedeelte in aanmerking genomen.

8. Aanpassen verwerking negatieve btw-melding

In de Wet OB zijn drie bijzondere regelingen opgenomen waarbij ondernemers de btw die zij verschuldigd worden in verschillende lidstaten van de EU, kunnen aangeven en voldoen in één lidstaat. Het gaat daarbij om de zogenoemde niet-Unieregeling, de Unieregeling en de invoerregeling. In de aangifte voor een bijzondere regeling, de btw-melding, kan de ondernemer ook correcties aangeven met betrekking tot een vroeger belastingtijdvak. De btw-melding kan daardoor voor een tijdvak negatief uitvallen voor de lidstaat waarvoor de correctie plaatsvindt. Een negatieve btw-melding die door Nederland moet worden afgewikkeld, wordt in een dergelijk geval automatisch aangemerkt als een verzoek om teruggaaf. De wijziging treedt in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2021.

9. Verduidelijken Wet BPM in relatie tot gebruik van de weg

  • Bij parallelimport is de hoogte van de BPM mede afhankelijk van het afschrijvingspercentage van het motorrijtuig. Het is echter mogelijk dat zich een situatie voordoet dat op het moment dat het afschrijvingspercentage wordt bepaald het motorrijtuig technisch nog niet verkeert in een staat waarmee gebruik kan en mag worden gemaakt van de weg. In dat geval mag het afschrijvingspercentage niet worden gebaseerd op een taxatierapport. Bij het gebruik van een taxatierapport wordt daarom als voorwaarde gesteld dat het motorrijtuig van de weg gebruik moet mogen maken.
  • Als een belastingplichtige aangifte wil doen voor een motorrijtuig waarmee (nog) geen gebruik kan en mag worden gemaakt van de weg, dan kan hij de afschrijving baseren op de wettelijke leeftijdstabel of een in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
  • De betaalde BPM wordt teruggegeven voor een motorrijtuig waarvan – in het uitzonderlijke geval en bij nader inzien – op een later moment blijkt dat geen gebruik zal worden gemaakt van de weg.

 

10. Verduidelijken samenloop nihiltarief en vrijstelling aardgas

  • De vrijstelling van energiebelasting voor aardgas dat niet wordt gebruikt als brandstof of dat wordt gebruikt als additief of vulstof in aardgasvervangende producten is niet van toepassing als de als aardgas aangemerkte producten worden gebruikt in de inrichting waarin zij zijn ontstaan en het nihiltarief in de energiebelasting voor als aardgas aangemerkte producten op dat gebruik van toepassing is.
  • De vrijstelling van energiebelasting is niet van toepassing als de als aardgas aangemerkte producten worden verbruikt in de inrichting waarin zij zijn ontstaan en de raffinaderijvrijstelling dat verbruik buiten de grondslag van de energiebelasting brengt.

 

Implementatie richtlijn Anti-belastingontwijking

De Wet IB 2001, de Wet Vpb, de Wet dividendbelasting (DB), de Wet bronbelasting 2021, de AWR en de Wet implementatie tweede EU-richtlijn anti-belastingontwijking worden gewijzigd in verband met de implementatie van de tweede EU-richtlijn anti-belastingontwijking (ATAD2) om mismatches door een omgekeerde hybride lichaam tegen te gaan. Wij ontlenen aan het wetsvoorstel Wet implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn anti-belastingontwijking het volgende:

  • Omgekeerde hybride lichamen zijn samenwerkingsverbanden die voor belastingdoeleinden door de staat naar het recht waarvan deze samenwerkingsverbanden zijn aangegaan of waarin ze zijn gevestigd als transparant (niet-zelfstandig belastingplichtig) worden aangemerkt en door de staat waar een gelieerd lichaam is gevestigd dat participeert in een dergelijk samenwerkingsverband als niet-transparant (en daarmee zelfstandig belastingplichtig) worden aangemerkt. Omgekeerde hybride lichamen worden volledig binnenlands belastingplichtig voor de Vpb als het samenwerkingsverband is aangegaan naar Nederlands recht of Nederland de staat van vestiging is.
  • Voor de vraag of een samenwerkingsverband kwalificeert als een omgekeerd hybride lichaam is van belang of één of meer aan dat samenwerkingsverband gelieerde lichamen die zijn gevestigd in een staat die dat samenwerkingsverband als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt, direct of indirect ten minste 50% van de stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten houden in dat samenwerkingsverband.
  • Alleen stemrechten, kapitaalbelangen en winstrechten die worden gehouden door gelieerde lichamen kunnen leiden tot de kwalificatie als een omgekeerd hybride lichaam. Stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten gehouden door (gelieerde) natuurlijk personen leiden niet zelfstandig tot de kwalificatie als een omgekeerd hybride lichaam.
  • Voor de vraag of een samenwerkingsverband kwalificeert als een omgekeerd hybride lichaam tellen niet alleen directe, maar ook indirecte belangen in het samenwerkingsverband mee voor zover deze worden gehouden door een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een staat die het samenwerkingsverband als niet-transparant beschouwt.
  • Collectieve beleggingsinstellingen met een gediversifieerde effectenportefeuille die onder financieel toezicht staan, kunnen niet worden aangemerkt als een omgekeerd hybride lichaam.
  • Voor zover de winst van het omgekeerde hybride lichaam rechtstreeks toekomt aan participanten in een staat die dat lichaam als transparant aanmerkt, is deze winst in beginsel aftrekbaar, waardoor dat deel van de winst van het omgekeerde hybride lichaam effectief niet wordt belast in Nederland. Aan deze aftrek is de voorwaarde verbonden dat dit gedeelte van de winst bij deze houders van stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken.
  • Door de integrale belastingplicht worden omgekeerde hybride lichamen onder belastingverdragen aangemerkt als inwoner van Nederland, waarmee deze omgekeerde hybride lichamen verdragsgerechtigd zullen zijn en in aanmerking komen voor een woonplaatsverklaring.
  • De aanvang en het einde van de belastingplicht van een omgekeerd hybride lichaam wordt op eenzelfde manier behandeld als de aanvang en het einde van de belastingplicht van andere Vpbplichtigen. Verder worden voor de toepassing van de dividendbelasting de aanvang en het einde van de inhoudingsplicht van een omgekeerd hybride lichaam op dezelfde manier behandeld als de aanvang en het einde van de inhoudingsplicht van andere vennootschappen.
  • Voor de bepaling of sprake is van een deelneming of een aanmerkelijk belang in een omgekeerd hybride lichaam wordt aangesloten bij de winstgerechtigdheid van de participanten in dat lichaam. Vereist is dat de participant een aandeel heeft in een omgekeerd hybride lichaam en daardoor voor ten minste 5% deelt in de winst van het omgekeerde hybride lichaam.
  • Stemrechten, kapitaalbelangen en winstrechten in een omgekeerd hybride lichaam vormen onder omstandigheden op zichzelf beschouwd een Nederlandse onderneming, zodat de inkomsten daaruit worden belast als belastbare winst uit Nederlandse onderneming. Het gaat daarbij om participaties die gehouden worden door natuurlijke personen die wonen in een staat die het omgekeerde hybride lichaam als transparant beschouwt, indien die personen zonder toepassing van de belastingplicht voor omgekeerde hybride lichamen ten aanzien van die participaties een Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2, lid 2, onderdeel a, Wet IB 2001 zouden hebben gedreven.
  • Dividendbelasting wordt geheven van degenen die gerechtigd zijn tot de opbrengst van stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten in, en bepaalde geldleningen aan een omgekeerd hybride lichaam, voor zover diegenen woonachtig of gevestigd zijn in een staat die dat omgekeerde hybride lichaam als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt.
  • Een omgekeerd hybride lichaam wordt voor de toepassing van de dividendbelasting integraal als opbrengstgerechtigde wordt aangemerkt.
  • Voor zover dividendbelasting is ingehouden ten laste van een omgekeerd hybride lichaam, wordt onder omstandigheden dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen. Dit is onder meer het geval voor zover de ingehouden dividendbelasting naar rato van het belang in het omgekeerde hybride lichaam betrekking heeft op bestanddelen van de winst die aftrekbaar zijn.
  • Als een omgekeerd hybride lichaam de opbrengstgerechtigde is, en de deelnemingsvrijstelling of de deelnemingsverrekening van toepassing is op de betreffende opbrengst, is de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting onder omstandigheden niet van toepassing.
  • Een omgekeerd hybride lichaam wordt voor de toepassing van de bronbelasting als voordeelgerechtigde aangemerkt. Hiermee wordt voorkomen dat de houders van stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten in een omgekeerde hybride naar rato van ieders deelgerechtigdheid in de omgekeerde hybride zelfstandig als de voordeelgerechtigden worden aangemerkt wanneer een lichaam waarin de omgekeerde hybride een belang heeft rente of royalty’s betaalt door tussenkomst van het omgekeerde hybride lichaam.
  • Een omgekeerd hybride lichaam wordt aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de toepassing van de Wet bronbelasting 2021. Deze inhoudingsplicht kent één uitzondering, namelijk voor zover de voordeelgerechtigde is gevestigd in een staat die het omgekeerde hybride lichaam niet als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt en die voordeelgerechtigde stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten houdt in dat lichaam.
  • Omgekeerde hybride lichamen zijn onder omstandigheden belastingplichtig voor de bronbelasting op rente en royalty’s. Dit is het geval als een betaling niet rechtstreeks aan een lichaam in een laagbelastende jurisdictie wordt verricht, maar via een omgekeerd hybride lichaam. Het omgekeerde hybride lichaam is in dat geval belastingplichtig voor zover een achterliggende gerechtigde die een kwalificerend belang heeft in dat omgekeerde hybride lichaam is gevestigd in een jurisdictie die deze omgekeerde hybride niet als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt en die gerechtigde belastingplichtig zou zijn indien hij zonder de tussenkomst van het omgekeerde hybride lichaam de voordeelgerechtigde zou zijn voor de bronbelasting.
  • Op dit moment zijn de reguliere hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2 alleen van toepassing als de hybridemismatch ontstaat tussen de belastingplichtige en een gelieerd lichaam en niet als deze ontstaat tussen de belastingplichtige en een gelieerd natuurlijk persoon. Op grond van de richtlijntekst is echter sprake van een hybride mismatch indien deze ontstaat tussen de belastingplichtige en een gelieerde onderneming en onder de definitie van gelieerde onderneming vallen zowel lichamen als natuurlijk personen. Het toepassingsbereik van de hybridemismatchmaatregelen in de Vpb wordt daarom uitgebreid naar gevallen waarin de hybridemismatch ontstaat tussen de belastingplichtige en een gelieerd natuurlijk persoon.
  • Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2022 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022.

Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten

In het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten wordt voorgesteld om de fiscale regeling voor aandelenoptierechten per 1 januari 2022 te wijzigen waardoor het aantrekkelijker wordt om aandelenoptierechten als loon te verstrekken. Op basis van de huidige wetgeving worden aandelenoptierechten belast op het moment dat deze optierechten worden uitgeoefend, het moment waarop de optierechten worden omgezet in aandelen. Met dit voorstel wordt het heffingsmoment via een keuzemogelijkheid verschoven naar het moment waarop de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar zijn, en er dus liquide middelen voorhanden kunnen zijn om de verschuldigde belastingen te voldoen. Aan het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten ontlenen wij het volgende:

 

  • Het heffingsmoment wordt in beginsel verschoven naar het eerste moment waarop de werknemer de mogelijkheid heeft de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen te verhandelen. Hiervan is sprake op het eerste moment waarop de werknemer de mogelijkheid heeft de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen te vervreemden. Als loon wordt in aanmerking genomen de waarde in het economische verkeer van de aandelen op dat moment.
  • Er komt een keuzeregeling om op het moment van uitoefening van de aandelenopties schriftelijk aan de inhoudingsplichtige kenbaar te maken dat wordt gekozen voor heffing op het moment van uitoefening. De inhoudingsplichtige moet de schriftelijke keuze van de werknemer opnemen in zijn administratie en op het moment van uitoefening de loonheffing inhouden en vervolgens afdragen.
  • Als de keuze niet, niet tijdig of op onjuiste wijze wordt gemaakt worden de aandelenopties in de heffing betrokken op basis van de hoofdregel bij het verhandelbaar worden van de bij uitoefening verkregen aandelen.
  • Ook de voordelen die worden verkregen uit de aandelenoptierechten tussen het moment van uitoefening en het moment van verhandelbaarheid, worden in de periode dat de aandelenopties de loonsfeer nog niet hebben verlaten als loon aangemerkt.
  • Hoewel de aanleiding voor de per 1 januari 2022 in te voeren maatregel ligt bij de knelpunten die start-ups en scale-ups ervaren, wordt deze als generieke maatregel ingevoerd voor elke inhoudingsplichtige die een werknemer een aandelenoptierecht aanbiedt.
  • Het bestaande heffingsmoment van vervreemding van een aandelenoptierecht blijft bestaan.
  • In de situatie dat de bij uitoefening verkregen aandelen wel direct verhandelbaar zijn, wordt het aandelenoptierecht op dat moment in de heffing betrokken en wordt de waarde in het economische verkeer van de verkregen aandelen als loon in aanmerking genomen. Dit leidt tot eenzelfde uitwerking als het geval is onder de huidige regeling van heffing bij uitoefening.
  • Om oneigenlijk gebruik en langdurig uitstel van heffing te voorkomen, wordt een uitzondering gemaakt op het in de heffing betrekken van het aandelenoptierecht bij het verhandelbaar zijn van de bij uitoefening verkregen aandelen. Wanneer de werknemer de verkregen aandelen niet mag vervreemden als gevolg van een contractuele beperking, wordt het heffingsmoment tot maximaal vijf jaar na beursgang van de vennootschap waarin de aandelen worden gehouden dan wel indien deze vennootschap bij uitoefening van het aandelenoptierecht reeds beursgenoteerd is tot maximaal vijf jaar na uitoefening van het aandelenoptierecht uitgesteld. Na afloop van deze termijn worden de verkregen aandelen geacht verhandelbaar te zijn geworden en wordt het aandelenoptierecht op dat moment in de heffing betrokken waarbij het loon wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen op dat moment.
  • Door middel van een delegatiebepaling worden voor specifieke situaties nadere regels bepaald met betrekking tot het niet, deels of geheel verhandelbaar worden van verkregen aandelen. Hierbij kan worden tegemoetgekomen aan situaties waarin het verhandelbaar worden van aandelen afhankelijk is van bepaalde onzekere factoren die grotendeels buiten de invloedsfeer van de werknemer liggen. In de ministeriële regeling zal een fictie worden opgenomen om in dergelijke situaties vast te leggen of en in welke mate de aandelen worden geacht niet, deels of geheel verhandelbaar te worden.
  • De in het wetsvoorstel opgenomen maatregel zal worden geëvalueerd binnen vijf jaar na inwerkingtreding daarvan.

Delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen

Het wetsvoorstel Wet delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen creëert per 1 januari 2022 een juridische grondslag voor een tegemoetkoming om schrijnende gevolgen van onterecht handelen of nalaten van de Belastingdienst te kunnen oplossen of te verzachten. Hierdoor kunnen bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) gevallen worden aangewezen die voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Aan het wetsvoorstel Wet delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen ontlenen wij het volgende:

 

  • Er zullen twee delegatiebepalingen worden opgenomen: in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet. De wetgever heeft voor een delegatiebepaling gekozen omdat daarmee sneller herstel kan worden geboden in schrijnende gevallen.
  • In de AMvB kan nader worden bepaald welke belastingplichtigen of belastingschuldigen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming, de vormgeving van de tegemoetkoming en onder welke voorwaarden die plaatsvindt.
  • De voorgestelde delegatiebepaling geeft niet zelf aan wanneer sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Dat wordt uitgewerkt in de AMvB samen met formele aspecten, zoals een termijn waarbinnen een verzoek om een tegemoetkoming moet worden gedaan.
  • De delegatiebepaling voorziet ook in de mogelijkheid om regels te stellen over het uitwisselen van gegevens tussen overheidsinstanties en het verkrijgen van gegevens van administratieplichtigen die behulpzaam kunnen zijn bij het toekennen van de tegemoetkoming.
  • De voorgestelde maatregel komt naast de bestaande wettelijke instrumenten te staan. De mogelijkheid om genoegdoening langs andere weg te realiseren, bijvoorbeeld een gang naar de burgerlijke rechter, blijft bestaan en wordt niet beperkt door de voorgestelde maatregel.
  • Daardoor kan het gebeuren dat een kwestie die afgehandeld leek doordat er bijvoorbeeld een vaststellingsovereenkomst (VSO) is gesloten, weer open kan komen te liggen als blijkt dat de betreffende burger op grond van de voorgestelde maatregel en de AMvB in aanmerking komt voor een tegemoetkoming die hoger is dan de in de VSO bepaalde schadevergoeding.
  • Tegemoetkoming blijft achterwege voor zover op andere wijze in een tegemoetkoming of vergoeding ter zake van de onbillijkheden van overwegende aard is of wordt voorzien. Er vindt geen “dubbele” compensatie plaats.

 

Verlaging verhuurderheffing en wijzigen Heffingsvermindering

In het wetsvoorstel van wet tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II wordt het tarief van de verhuurderheffing wordt per 1 januari 2022 verlaagd met 0,042 procentpunt. Daarmee bedraagt het tarief in 2022 0,485%. Daarnaast wordt voorzien in de mogelijkheid om iedere maand met ingang van de eerste dag van die maand de heffingsverminderingen te “sluiten”. Nu bestaat die mogelijkheid slechts op vier momenten in het jaar.

Wet tegengaan mismatches bij zakelijkheidsbeginsel

In het wetsvoorstel Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel wordt de Wet Vpb gewijzigd. Dit wordt gedaan met het oog op het tegengaan van enkele mismatches die ontstaan bij de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de vennootschapsbelasting is bedoeld om mismatches (verrekenprijsverschillen) te bestrijden die ontstaan door een verschil in toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de Vpb (het arm’s-lengthbeginsel). Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2022 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na  1 januari 2022. Aan het wetsvoorstel Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel ontlenen wij het volgende:

 

  • De bepalingen van dit wetsvoorstel zijn alleen van toepassing op rechtsverhoudingen tussen de belastingplichtige en de met hem gelieerde lichamen in de zin van artikel 8b, lid 1, Wet Vpb. Het wetsvoorstel beperkt bij de belastingplichtige een neerwaartse aanpassing van de in Nederland belastbare winst op grond van het zakelijkheidsbeginsel voor zover bij het andere lichaam dat bij de transactie betrokken is geen of een te lage corresponderende opwaartse aanpassing in de belastinggrondslag wordt betrokken. De voorgestelde maatregelen bewerkstelligen dat de winst in die gevallen ten minste eenmaal ergens wordt belast.
  • De voorgestelde maatregelen raken behalve structuren met informele kapitaalstortingen ook structuren met verkapte winstuitdelingen. Waar zich verrekenprijsverschillen voordoen, worden in Nederland op die manier onzakelijke baten belast of zakelijke lasten niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst. In zoverre is niet langer sprake van een informele kapitaalstorting of verkapt dividend.
  • Het wetsvoorstel ziet primair op situaties waarin een verschil in verrekenprijzen tussen gelieerde lichamen leidt tot dubbele niet-heffing, maar heeft ook betrekking op verrekenprijsverschillen die samenhangen met de overdracht van een vermogensbestanddeel tussen gelieerde lichamen. Als de toepassing van het at arm’s-lengthbeginsel tot een hogere verrekenprijs leidt, dan wordt het vermogensbestanddeel alleen dan voor een hoger bedrag te boek gesteld voor zover tegenover een hogere teboekstelling bij het gelieerde lichaam een hogere verrekenprijs wordt betrokken. Het voorgaande geldt in vergelijkbare zin in gevallen waarin de belastingplichtige een vermogensbestanddeel verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam. Indien de toepassing van het at arm’slengthbeginsel tot een hogere verrekenprijs leidt, dan wordt het vermogensbestanddeel alleen dan voor een hoger bedrag te boek gesteld voor zover tegenover een hogere teboekstelling bij het gelieerde lichaam een hogere verrekenprijs wordt betrokken.
  • Ook voor verrekenprijsverschillen die samenhangen met de overdracht van een schuld tussen gelieerde lichamen is een afzonderlijke bepaling opgenomen. Een belastingplichtige die een vermogensbestanddeel verkrijgt van een ander gelieerd lichaam, mag op grond van de voorgestelde maatregel dit vermogensbestanddeel fiscaal niet meer afschrijven op basis van de zakelijke prijs, maar slechts op basis van de lagere overeengekomen of opgelegde prijs (vermeerderd met het bedrag dat bij de overdrager daarnaast in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken ter zake van de overdracht van het vermogensbestanddeel tot maximaal de voor Nederlandse  fiscale doeleinden bepaalde zakelijke prijs). Hierdoor worden minder afschrijvingskosten ten laste van de Nederlandse winst gebracht en wordt ten aanzien van dit soort transacties dubbele nietheffing als gevolg van een verschil in verrekenprijzen voorkomen.
  • Verder bevat het wetsvoorstel specifieke bepalingen die betrekking hebben op situaties met hybride lichamen met als doel om overkill te voorkomen.
  • Er wordt ook een verdeling van de bewijslast geëxpliciteerd: de maatregelen zijn niet van toepassing wanneer de belastingplichtige aannemelijk maakt dat ter zake van die rechtsverhouding bij dat andere lichaam een corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.
  • Het wetsvoorstel beperkt onder voorwaarden de afschrijving op bedrijfsmiddelen die zijn overgedragen aan een gelieerd lichaam in de boekjaren die op of na 1 juli 2019 en voor 1 januari 2022 zijn aangevangen.

 

Vragen? 

 

Neem contact met ons op