Het hof oordeelde dat de inspecteur de uitbetaling van € 250.000 terecht had belast, omdat sprake was van een schadeloosstelling voor te derven inkomsten. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
B heeft op 22 juni 2001 X NV gedagvaard in een civiele procedure. X had volgens B nagelaten om levensverzekeringsproducten te gaan ontwikkelen zoals was overeengekomen. De rechtbank oordeelde dat X onrechtmatig had gehandeld. X ging in hoger beroep. Tijdens die procedure kwam zij met B tot een minnelijke schikking die bestond uit een schadeloosstelling van € 250.000. Op 28 april 2005 heeft X dit bedrag gestort op de rekening van Stichting Z waarvan B en zijn dochter de bestuurders waren. B gaf dit bedrag niet aan in zijn IB-aangifte 2005. De IB-aanslag werd conform de aangifte opgelegd. Na een boekenonderzoek legde de inspecteur een navorderingsaanslag op. Hij belastte € 250.000 als inkomsten ter vervanging van gederfd of te derven loon ex art. 3.82 Wet IB. B is strafrechtelijk vervolgd omdat hij volgens de inspecteur onjuist en/of onvolledig aangifte had gedaan. De rechtbank sprak hem daarvan echter vrij.
In geschil is of de inspecteur terecht het bedrag van € 250.000 in de heffing heeft betrokken.
De rechtbank oordeelde dat uit de vaststaande feiten en de minnelijke regeling blijkt dat de schade voornamelijk bestond uit te derven inkomsten. Er is dan geen andere conclusie mogelijk dan dat de uitbetaling van € 250 000 betrekking had op de derving van loon. Er deden zich 2 rechtsmomenten voor waardoor B het bedrag eerst heeft genoten en dat bedrag daarna deed toekomen aan de Stichting. B ging in cassatie.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond (Art. 81, lid 1, RO)
Hoge Raad, 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1214