Het hof oordeelt dat toepassing van art.21, vijfde lid SW niet in strijd is met art. 1 EP en in dit geval niet leidt tot een individuele, buitensporige last.
A is enig erfgenaam van erflater die op 6 september 2011 overleed. Tot de nalatenschap behoorde het woonhuis. De WOZ-waarde bedroeg voor het kalenderjaar 2011 (waardepeildatum 1 januari 2010) € 232 000 en voor het kalenderjaar 2012 (waardepeildatum 1 januari 2011) € 200 000 na bezwaar en een uitspraak van de rechtbank. De woning is in augustus 2012 verkocht voor € 190 000. In de aangifte erfbelasting ging A van deze verkoopwaarde uit. De inspecteur gaat uit van de waarde € 232 000 gelet op de tekst van art. 21, vijfde lid SW. A stelt dat het hanteren van de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2010 leidt tot een buitensporige last.
In geschil is wat de waarde van de woning is voor de heffing van erfbelasting. A wil aansluiting bij de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari 2011 van € 200 000.
Het hof oordeelt dat moet worden aangesloten bij de WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2010 en wijst daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:339. In dat arrest is geoordeeld dat de regeling van art. 21 niet in strijd is met art. 1 van het EP. Ook is volgens het hof in dit geval geen sprake van een buitensporige last. De WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2010 is € 32 000 hoger dan de WOZ-waarde per 1 januari 2011. Gelet op de omvang van deze aanslag (ad € 5983), bedraagt de belastingdruk uitgaande van de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2010 7,58% van de verkrijging. Uitgaande van de WOZ-waarde per 1 januari 2011, bedraagt die belastingdruk 12,75%. Het aldus berekende verschil in belastingdruk bedraagt weliswaar 5,17%, maar van een effectieve belastingdruk van 12,75% kan niet worden gezegd dat dit een ‘individual and excessive burden’ vormt in het kader van artikel 1 EP.
Hof Amsterdam, 13 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3226