Het hof oordeelde dat de verhuur van vakantiewoningen op een vakantiepark in dit geval niet kwalificeert als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
B is enig aandeelhouder van X BV en commissaris van de Y-Groep. De algemeen directeur van Y-Groep is de zoon van B. Tot de Y-Groep behoort ook Z BV. Deze BV heeft grond verworven van een gemeente en heeft hierop ongeveer 80 vakantiewoningen laten bouwen. Het geheel vormt een villapark. B heeft in 2004 22 vakantiewoningen gekocht, de drie zoons van eiser elk 10 woningen en derden zijn eigenaar van de resterende woningen. B heeft de 22 vakantiewoningen in de jaren 2004 tot en met het jaar 2007 aangegeven in box 3. Miv 2008 heeft B de resultaten van de exploitatie van de (inmiddels) 23 woningen aangegeven als winst uit onderneming (box 1). In zijn IB-aangifte 2008 vermeldt hij een verlies van € 115 773. Hij stelt dat hij het beheer, de aansturing en het beleid van het vakantiepark per 1 januari 2008 zelf ter hand heeft genomen, omdat het vakantiepark niet rendeerde. Subsidiair stelt hij dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.
In geschil is de kwalificatie van de inkomsten uit de exploitatie van de 23 vakantiewoningen.
Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat de recreatiewoningen van B niet als ondernemingsvermogen dan wel als werkzaamheidsvermogen kwalificeren. De inspecteur heeft de recreatiewoningen van B terecht tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend.
De middelen kunnen volgens de Hoge Raad niet tot cassatie leiden (Art. 81, lid 1, Wet RO).
Hoge Raad, 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2184