De Hoge Raad volgt het oordeel van het hof dat belanghebbende geen afwaarderings- en kwijtscheldingsverlies in aanmerking mag nemen in verband met de vordering van de maatschap op de zoon. Er was sprake van een onzakelijk debiteurenrisico.
B en zijn echtgenote hebben samen met hun zoon in maatschapsverband een potplantenkwekerij. De echtgenoten hebben in de maatschap het gebruik en genot ingebracht van onroerende zaken. Alle maten brengen hun arbeid en vlijt in. B en zijn echtgenote hebben ieder recht op een winstaandeel van 25%. Het winstaandeel van de zoon bedraagt 50%. Op 31 december 2006 bedroeg het negatief kapitaal van de zoon
€ 334.152. Dit negatieve kapitaal is vanaf het begin van de maatschap ontstaan en in de loop der jaren geleidelijk aan toegenomen. Oorzaak hiervan zijn bedrijfsverliezen en privé-opnamen. De ouders hebben de zoon in 2007 € 134.152 van de schuld kwijtgescholden. B nam in 2007 een kwijtscheldingsverlies in aanmerking alsmede een afwaarderingsverlies. De inspecteur accepteert de afwaardering van de vordering en de kwijtschelding niet en verwijst onder meer naar de jurisprudentie van de Hoge Raad over de onzakelijke leningen.
In geschil is of B een verlies wegens oninbaarheid en kwijtschelding kan nemen ter zake van de vordering van de maatschap op de zoon.
Het hof stelde de inspecteur in het gelijk en oordeelde onder meer dat B een onzakelijk debiteurenrisico had genomen. B ging in cassatie. Hij meent dat het hof ten onrechte de onzakelijke lening-jurisprudentie heeft toegepast. Advocaat-Generaal Niessen adviseerde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De Hoge Raad schaart zich achter het oordeel van het hof dat sprake was van een onzakelijke lening. Behoudens bijzondere omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat B het debiteurenrisico ten aanzien van de lening aan de zoon heeft aanvaard op grond van persoonlijke betrekkingen met de zoon. Het beroep dat B deed op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, gelet op de rol van de zoon voor de maatschap, faalt. Het hof oordeelde dat die rol van de zoon van onvoldoende betekenis was om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat een zakelijk handelende derde het aan de lening verbonden debiteurenrisico zou hebben aanvaard. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onvoldoende gemotiveerd.
Hoge Raad, 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2079