De rechtbank oordeelt dat belanghebbende voor de vermogenstoets om de fiscale oudedagsreserve te bepalen niet mag uitgaan van de nettotoevoeging (toevoeging min de afname).
B had per 1 januari 2011 een fiscale oudedagsreserve (FOR) opgebouwd van € 11 811. Zijn ondernemingsvermogen bij het einde van 2011 was € 16 463. In 2011 heeft B een winst uit onderneming behaald van € 139 718. Verder heeft hij in 2011 een bedrag aan lijfrentepremies betaald van € 11 803. In zijn IB-aangifte 2011 heeft hij deze premies in aanmerking genomen bij de regel ‘premies afw. oudedagsreserve/stakingswinst’ en daartegenover een ‘onttrekking FOR’ van € 11 803 aangegeven. In die aangifte heeft B een ‘toevoeging FOR’ van € 11 882 aangeven. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur i.v.m. de vermogenstoets slechts een toevoeging van € 4652 toegestaan. B is het niet eens met deze correctie. Hij stelt onder meer dat als hij geen lijfrente had afgesloten met liquide middelen uit zijn onderneming, zijn ondernemingsvermogen groter was geweest en hij zonder meer € 11 882 aan de FOR had kunnen toevoegen. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om gewenst gedrag (FOR gebruiken voor een lijfrente) af te straffen. Bovendien beoogt de vermogenstoets te voorkomen dat een FOR-toevoeging plaatsvindt waardoor de FOR groter wordt dan het ondernemingsvermogen en dat is in zijn geval niet aan de orde.
In geschil is de hoogte van de toevoeging aan de FOR in het jaar 2011.
De rechtbank overweegt dat B kan worden toegegeven dat vanuit het doel van de vermogenstoets bezien er geen aanleiding is om de gewenste toevoeging aan de FOR te beperken op grond van de vermogenstoets. Ook met de gehele door B gewenste toevoeging aan de FOR van € 11 882 zou de FOR immers nog steeds lager zijn (€ 11 890) dan het ondernemingsvermogen (€ 16 463). De wettekst pleit daarentegen in het voordeel van de inspecteur. Het systeem van de wettelijke regeling inzake de FOR biedt geen ruimte om voor de bepaling of aan de vermogenstoets wordt voldaan, uit te gaan van het bedrag van de ‘netto toevoeging’ (in dit geval € 11 882 minus € 11 803 is € 79) in plaats van de ‘bruto toevoeging’ van € 11 882. Uit het systeem blijkt namelijk dat het bij een toevoeging als bedoeld in art. 3.68 Wet IB om een ‘bruto toevoeging’ gaat, in aanmerking genomen dat toevoegingen (art. 3.68 en 3.69 Wet IB) en afnemingen (art. 3.70 Wet IB) worden onderscheiden.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26 maart 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1978