Woonhuis bij vakantieboerderij was niet alsnog privévermogen

Volgens het hof heeft belanghebbende in 1988 en daarna niet de grenzen der redelijkheid overschreden met zijn keuze het woonhuis tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Het woonhuis is niet alsnog aan te merken als privévermogen met toepassing van de foutenleer.

B was veehouder. Tot zijn ondernemingsvermogen behoorde een boerderij met daarbij een woonhuis waarin hij met zijn echtgenote woonde. In 1971 is hij naast de veehouderij, gestart met de exploitatie van een vakantieboerderij. In 1988 heeft B de veehouderij beëindigd. De exploitatie van de vakantieboerderij heeft hij voortgezet. De gasten voor de vakantieboerderij meldden zich bij aankomst bij de voordeur van het woonhuis. De inschrijving van de gasten vond plaats in het woonhuis. Na een boekenonderzoek in 2010 accepteerde de inspecteur de vakantieboerderij niet langer als bron van inkomen wegens jarenlange negatieve resultaten. Gevolg daarvan was dat B moest afrekenen over de stille reserves van de onderneming. B stelt dat het woonhuis in ieder geval vanaf 1988 ten onrechte was aangemerkt als ondernemingsvermogen en wenst dit met toepassing van de foutenleer te herstellen.

In geschil is het antwoord op de vraag of het woonhuis vanaf 1988, na de beëindiging van de veehouderij, verplicht privévermogen was.

De rechtbank oordeelde dat B niet aannemelijk heeft gemaakt dat het woonhuis na de staking van zijn veehouderij niet meer op enigerlei wijze dienstbaar was aan de vakantieboerderij. Het woonhuis kan niet alsnog met toepassing van de foutenleer worden aangemerkt als privévermogen.

Het hof stelt vast dat de bewijslast voor de onjuistheid van de vermogensetikettering op B berust. Dit betekent dat B aannemelijk moet maken dat het woonhuis sinds 1988 uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte is gebruikt en dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar was aan de onderneming. Volgens het hof slaagt B hier niet in. Veeleer blijkt uit de stukken het tegendeel. Vaststaat immers dat de administratie van de onderneming in het, met het bedrijfsgedeelte verbonden, woonhuis werd gevoerd. Ook was aannemelijk dat B en zijn echtgenote verplicht waren toezicht te houden vanuit het woonhuis. Verder is aannemelijk dat de was van het linnengoed van de gasten in het woonhuis werd gedaan.

Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6958