Zes maanden-eis partnerbegrip niet in strijd met gelijkheidsbeginsel

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen partner is in de zin van art. 1a SW nu hij geen notarieel samenlevingscontract had met zijn overleden broer.

In 2013 overleed de tweelingbroer van belanghebbende A. Sinds 19 augustus 2010 staat A ingeschreven op hetzelfde adres als zijn broer. Zij hadden geen notarieel samenlevingscontract. De inspecteur legde in 2014 aan A een aanslag erfbelasting op conform de ingediende aangifte. In bezwaar stelt A dat hij moet worden aangemerkt als partner. De eis dat er 6 maanden voorafgaand aan het overlijden een notarieel samenlevingscontract met een wederzijdse zorgverplichting moet zijn geweest om als partner te worden aangemerkt, is volgens A in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Er is volgens A sprake van ongelijke behandeling omdat de termijn van 6 maanden onderscheid maakt tussen erflaters met een mediane overlevingstijd na diagnose van korter dan 6 maanden en erflaters met een langere mediane overlevingstijd. De mediane overlevingstijd na diagnose van erflater was korter dan 6 maanden, waardoor tussen erflater en A geen notarieel samenlevingscontract meer kon worden opgemaakt.

In geschil is of A kan worden aangemerkt als partner in de zin van art. 1a SW.

De rechtbank stelt vast dat A ten tijde van het overlijden van zijn broer niet ten minste vijf jaren op hetzelfde woonadres stond ingeschreven. Om die reden moet hij voldoen aan de eisen van art. 1a om als partner te gelden. Hieraan voldoet A echter niet omdat hij geen notarieel samenlevingscontract had gesloten. Hij kan dus niet worden aangemerkt als partner. Verder oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De wetgever is binnen de aan hem toekomende ruime beoordelingsmarge gebleven door voor ongehuwden de zes maanden-eis als voorwaarde te stellen om als partner voor de SW te worden aangemerkt. Vanuit het oogpunt van het voorkomen van misbruik van gunstige fiscale faciliteiten, is de termijn van 6 maanden niet zodanig lang dat sprake is van onevenredigheid. De omstandigheid dat A en zijn broer, anders dan anderen, door de medische omstandigheden van laatstgenoemde niet meer in staat waren om een notarieel samenlevingscontract op te maken en door de korte overlevingstijd na de diagnose ook geen 6 maanden meer hadden, is vanuit de doelstelling van art. 1a niet relevant.

Rechtbank Gelderland, 2 juli 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4313