Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat de inspecteur ten onrechte het restant van de herinvesteringsreserve (HIR) tot het inkomen heeft gerekend nadat belanghebbende is geëmigreerd naar Duitsland en daar zijn melkveehouderij heeft voortgezet.
A had samen met zijn echtgenote in maatschapsverband een melkveehouderij. Op 18 april 2005 verkochten zij de melkveehouderij en emigreerden naar Duitsland. Daar startten zij opnieuw een melkveehouderij. Vrijwel alle bedrijfsmiddelen zijn verkocht of overgebracht (machines en koeien) naar Duitsland. Het weiland in Nederland werd niet verkocht. Tot in 2007 hielden zij hierop nog jongvee. Daarna is van die weilanden enkel gras gewonnen dat vervolgens in balen naar de onderneming in Duitsland is gebracht. Vóór emigratie heeft A een deel van de bestaande HIR afgeboekt op investeringen in de Duitse onderneming. Na afboeking resteerde voor A een HIR van € 72.319. De inspecteur heeft dit bedrag tot het inkomen uit werk en woning van A gerekend.
In geschil is of de HIR is belast op grond van art. 3.60 (overbrenging vermogensbestanddelen naar het buitenland). A stelt dat een HIR geen vermogensbestanddeel is dat kan worden overgebracht. Verder is in geschil of de HIR is belast op grond van art. 3.61 Wet IB (Eindafrekening).
Het hof gaat ervan uit dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat geen sprake is van een staking, maar van een verplaatsing van de melkveehouderij naar Duitsland. Het toepassingsbereik van art. 3.60 is volgens het hof beperkt tot vermogensbestanddelen die kunnen worden (en voorafgaand aan de emigratie zijn) verplaatst naar het buitenland en welke naar hun aard kunnen worden vervreemd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Een nog niet afgeboekte HIR is geen actief of passief vermogensbestanddeel dat overgaat naar het buitenland. Voor een ruimere uitleg van art. 3.60 ziet het hof geen ruimte. Ook art. 3.61 Wet IB is niet van toepassing. A koos voor behandeling als binnenlands belastingplichtige en is niet (volledig) opgehouden winst uit onderneming in Nederland te genieten. Het hof boog zich vervolgens over de vraag of art. 3.61 na invoering van art. 3.60 nog steeds ruimte biedt voor partiële eindafrekening. Hiervoor lijkt enerzijds het Vpb-arrest van 1 maart 2013 te pleiten. Daartegen pleit echter dat de wetgever – in artikel 3.60 – de partiële eindafrekening expliciet heeft willen regelen in een afzonderlijke bepaling, en dat die bepaling in dit geval volgens het hof niet van toepassing is. A kan niet worden tegengeworpen dat de wetgever de samenloop van de artikelen 2.5, 3.60 en 3.61 van de wet niet sluitend heeft geregeld.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1536