Schadeloosstelling drukt teruggaaf BTW niet

Volgens het hof is niet aannemelijk dat de betaling door de bank aan belanghebbende diende ter delging van de openstaande schulden van de failliete zakenpartner. Er bestaat recht op de gevraagde btw-teruggave ter zake van de onbetaald gebleven facturen. 

X is een aannemingsbedrijf. Samen met een bouwbedrijf (hierna: de bouwcombinatie) is een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten met projectontwikkelaar Z voor de bouw van een complex van een hotel met 55 appartementen. Door tegenvallende verkoopresultaten kon Z de openstaande bouwtermijnen niet meer voldoen. De bank, Z en de bouwcombinatie hebben een overeenkomst van achterstelling afgesloten. De bouwcombinatie zal in totaal een bedrag van € 1 000 000 aan openstaande vorderingen achterstellen bij de huidige en toekomstige vorderingen van de bank. Z is later failliet verklaard. De verkoopopbrengst van het bouwproject is door de curator aan de bank betaald. X spande een civiele procedure aan omdat de bank niet conform de overeenkomst van achterstelling een deel van de verkoopopbrengst aan de bouwcombinatie heeft doorbetaald. Ter beslechting van het geschil heeft de bouwcombinatie met de bank een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is afgesproken dat de bank aan de bouwcombinatie een bedrag van € 475 000 als schadeloosstelling zal betalen. X heeft op 1 december 2011 verzocht om een teruggaaf van OB op de voet van art. 29, eerste lid, Wet OB.

In geschil is het antwoord op de vraag of de schadeloosstelling van € 475 000 als betaling op de openstaande vorderingen op Z aangemerkt moet worden.

In een eerder bericht oordeelde de rechtbank dat de schadeloosstelling die de bank betaalde aan aannemingsbedrijf X niet is betaald ter delging van de schuld van de projectontwikkelaar aan X. De inspecteur ging in hoger beroep.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit geschil in de kern neerkomt op de vraag of het door de bank aan de bouwcombinatie betaalde bedrag van € 475 000 moet worden opgevat als een betaling ter delging van de schuld van Z aan de bouwcombinatie. Volgens het hof moet de schikking met de bank zo worden opgevat, dat zij dient ter afwikkeling van alle tussen de bouwcombinatie en de bank bestaande geschillen. Er kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen het door de bank aan de bouwcombinatie betaalde bedrag van € 475 000 en de openstaande vordering van de bouwcombinatie op Z van € 1 000 000, zelfs niet gedeeltelijk. Het hof vindt bevestiging voor dit oordeel in de omstandigheid dat de titel van de betaling door de bank aan de bouwcombinatie niet de achterstelling van de vordering betreft. Dit, in combinatie met de omstandigheid dat Z geen partij was bij de vaststellingsovereenkomst tussen de bouwcombinatie en de bank, maakt dat niet aannemelijk is dat de betaling door de bank aan de bouwcombinatie diende ter delging van de schuld van Z aan de bouwcombinatie.

Hof Den Bosch, 27 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1095