De rechtbank ziet in deze massaal bezwaarprocedure geen aanleiding om voor de jaren 2013 en 2014 anders te oordelen dan in eerdere arresten over de jaren 2010 en 2011 is geoordeeld: De box 3-heffing is niet in strijd met art. 1 EP, EVRM.
B geeft in zijn IB-aangifte 2014 zijn bezitingen in box 3 aan. Die bestaan uit bank- en spaartegoeden € 222.688 en uit aandelen, obligaties e.d. € 76.261. B ontving in 2014 € 2.728 aan rente uit de bank- en spaartegoeden.
In deze massaal bezwaarprocedure (zie Besluit van 6 juni 2016) is aan de orde of de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met art. 1 EP, EVRM zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last.
De rechtbank wijst op de arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing voor de jaren 2010 en 2011 niet in strijd is met art. 1 EP EVRM. Volgens de rechtbank legt B sterk de nadruk op de hoogte van de heffing over spaartegoeden in relatie tot de op spaartegoeden behaalde en te behalen rendementen. Dit is een onjuist perspectief. Bij de box 3-heffing wordt niet gedifferentieerd tussen de verschillende vormen van bezittingen en geldt één forfaitair rendementspercentage van 4. Die keuze van de wetgever is niet van redelijke grond ontbloot. De gegevens die B aandraagt zijn onvoldoende om vast te kunnen stellen dat voor 2013 en 2014 het voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Indien de rechtbank er veronderstellenderwijs van zou uitgaan dat voor deze jaren voor het eerst wel sprake zou zijn geweest van de bedoelde onhaalbaarheid, dan valt het binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever dat de wetgever niet onmiddellijk tot wijziging van de box 3-heffing is overgegaan.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11 januari 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:68 en ECLI:NL:RBZWB:2017:67