Verwijzing in zaak over aftrek voorbelasting voordat de prestatie was verricht

De Hoge Raad verwijst de zaak van belanghebbende die in 2008 aftrek van voorbelasting vroeg voor een prestatie die pas in 2009 werd geleverd. Zowel rechtbank, hof als de A-G vonden dat geen recht bestond op de gevraagde aftrek.

Belanghebbende X is een maatschap tussen de echtgenoten A en B. Zij houdt zich bezig met de exploitatie van en de handel in onroerende zaken. In oktober 2008 heeft X overeenstemming bereikt over een nieuw te bouwen bedrijfspand. Het bedrijfspand was bestemd om te worden verhuurd. Op 20 oktober 2008 is door aannemer Z aan X OB gefactureerd i.v.m. de bouw van haar nieuwe bedrijfspand. In 2008 heeft X echter geen betalingen aan de aannemer gedaan. Pas in 2009 zijn termijnfacturen betaald. X stelt dat de gefactureerde OB in 2008 in aftrek kan worden gebracht. De op de termijnfacturen in rekening gebrachte OB in 2009 heeft X niet (nogmaals) in aftrek gebracht. De inspecteur stelt dat de voorbelasting te vroeg is geclaimd. Hij legt over 2008 een naheffingsaanslag OB op en verleent over 2009 een ambtshalve teruggaaf. Zowel de rechtbank als het hof stellen de inspecteur in het gelijk.

In cassatie is in geschil of X de aftrek van voorbelasting naar voren mag trekken door deze (alvast) te claimen op een als factuur aangeduid document dat later – namelijk al naar gelang de overeengekomen prestatie vordert – gevolgd wordt door de uitreiking van periodieke termijnfacturen, waarop betaling plaatsvindt.

Volgens de Hoge Raad bevat de Wet geen voorschrift met betrekking tot het eerste tijdstip waarop voor een bepaalde overeengekomen prestatie een factuur kan worden uitgereikt. Dit betekent dat een factuur ook kan worden uitgereikt voordat de overeengekomen prestatie is verricht en dat dit alsdan de gevolgen heeft die de Wet aan het uitreiken van een factuur verbindt. In dit geval staat geen wettelijk voorschrift eraan in de weg dat de aannemer een factuur in de zin van art. 15, lid 1, letter a, en art. 35, lid 1, van de Wet zou uitreiken, zodra met X overeenstemming was bereikt over de bouw van het pand. De door het hof gebruikte gronden sluiten niet uit dat het bescheid kan worden aangemerkt als een factuur in deze zin, en dat op die grond de daarin vermelde OB op de voet van art. 13, lid 1, van de Wet in het vierde kwartaal van 2008 door de aannemer verschuldigd is geworden en dat X in dat geval recht op aftrek heeft. Verder oordeelt de Hoge Raad dat het hof ten onrechte het beroep van X op het besluit van 19 april 2007, CPP2007/308M heeft verworpen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond en verwijst de zaak. Het verwijzingshof moet onderzoeken of sprake is van een factuur in de zin van art. 15, lid 1, onderdeel a, in samenhang met art. 13, lid 1, onderdeel a, Wet OB. Als na verwijzing wordt geoordeeld dat geen sprake is van een factuur in deze zin dan moet het hof onderzoeken of het bescheid een factuur is in de zin van art. 37 van de Wet, en, als het een dergelijke factuur is, of de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag aan X en niet aan Z de juiste afweging heeft gemaakt.

Hoge Raad, 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1084