Het verwijzingshof oordeelt dat geen sprake is van leveringen van de auto’s. Belanghebbende heeft de voorbelasting op de desbetreffende inkoopfacturen ten onrechte in aftrek gebracht. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Belanghebbende X is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. X bestaat uit twee bv’s waarvan Y BV een autobedrijf exploiteerde. X heeft in haar OB-aangiftes 2009 en 2010 OB in aftrek gebracht die was vermeld op uitgereikte facturen door autobedrijf B voor de leveringen van auto’s. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD is onderzoek gedaan bij onder meer B en X naar door B verrichte transacties met auto’s (aankoop bij diverse ploffirma’s). Op grond van de uitkomsten van het FIOD-onderzoek heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de auto’s niet aan X zijn geleverd, zodat de facturen geen transacties betreffen die werkelijk hebben plaatsgevonden. Hij heeft tevens het standpunt ingenomen dat X wist of had moeten weten dat zij deelnam aan transacties die onderdeel zijn van BTW-fraude zodat X ook om die reden geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Daarom is aan X een naheffingsaanslag opgelegd waarbij de voorbelasting is nageheven.
Het hof gaf X geen gelijk en oordeelde dat de auto’s niet aan X waren geleverd en dat X hiervan op de hoogte was. X ging in cassatie en stelde dat de inspecteur ten onrechte een aantal facturen niet had overgelegd en dat het hof geen rekening had gehouden met een aantal omstandigheden die zij had gesteld over onder meer het debiteurenrisico en het voorraadrisico dat zij liep.
Het hof verstaat het verwijzingsarrest aldus dat na verwijzing moet worden beoordeeld of de auto’s die op de inkoopfacturen zijn vermeld aan X zijn geleverd in de zin van art. 3 van de Wet. Het hof wijst op HvJ 20 juni 2013, C-653/11, ‘Paul Newey’ en beoordeelt op basis van de feiten en omstandigheden of in dit geval de contractuele bepalingen de economische realiteit waarheidsgetrouw weergeven. Het hof komt tot de conclusie dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat aan de inkoopfacturen een kunstmatige constructie ten grondslag ligt die niet beantwoordt aan de economische realiteit. Dit oordeel steunt op diverse verklaringen uit de (overzichts)processen-verbaal. Op grond van deze verklaringen, waarvan de inhoud niet dan wel onvoldoende is weersproken, is het hof van oordeel dat met de inkoopfacturen een andere rechtshandeling is gepresenteerd dan die in werkelijkheid is beoogd, zijnde een financieringsovereenkomst met bijkomend administratief dienstbetoon. Onder die omstandigheden is geen sprake van leveringen van de auto’s aan X. Het hof verwerpt ook de stelling van X dat de leveringen van de auto’s aan en door de BV deel uitmaakten van een zogenoemde ABC-levering.
Hof Amsterdam, 16 februari 2016, nr. 15/00201