Het hof oordeelde dat de ouder zich gedrongen kon voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn dochter ondanks haar eigen inkomen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond.
B is gehuwd en heeft vier kinderen, waaronder een dochter die in 2012 17 jaar werd. Voor het 1e en 2e kwartaal van 2012 had B voor de dochter recht op kinderbijslag. Voor het 3e en 4e kwartaal niet vanwege haar eigen inkomen. De dochter heeft in 2012 een inkomen genoten van € 5.924. In zijn IB-aangifte 2012 claimde B een aftrekpost voor zijn bijdragen in het levensonderhoud van de dochter in het 3e en 4e kwartaal. De inspecteur stond die aftrekpost niet toe. Hij stelt dat B zich niet redelijkerwijs gedrongen kon voelen die uitgaven te doen, gelet op het eigen inkomen van de dochter.
In geschil is of B recht heeft op de aftrekpost levensonderhoud. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of B zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter.
Het hof stelde B in het gelijk. B kon zich redelijkerwijs gedrongen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn dochter.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van de staatssecretaris zonder nadere motivering ongegrond (art. 81, lid 1 Wet RO).
Hoge Raad, 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:995