Bbz-uitkering is genoten en belast op moment van verrekening met renteloze lening

De Hoge Raad oordeelt dat de omzetting in 2010 van de voorlopige Bbz-lening naar een Bbz-uitkering om niet, in 2010 belast is als periodieke uitkering. 

B ontving in de jaren 2007 t/m 2009 uitkeringen in de vorm van een renteloze lening van de gemeente op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). In 2010 heeft de gemeente aan B een Bbz-uitkering om niet toegekend van € 17 483. Op dat bedrag werd € 5815 aan loonheffing ingehouden. Uit het netto bedrag van € 11 569 werd de renteloze lening uit 2008 afgelost. Het resterende bedrag is aan B ten titel van bijstandsuitkering uitbetaald. B stelt dat de omzetting van de lening in een bedrag om niet geen periodieke uitkering vormt en dus niet is belast. De omzetting van de lening betreft volgens haar een kwijtschelding en een kwijtschelding is geen uitkering is in de zin van de Wet IB. B stelt verder dat geen sprake is van een periodieke uitkering.

In geschil is of de inspecteur de Bbz-uitkering terecht in 2010 in de heffing heeft betrokken.

Volgens de uitspraak van het hof Den Haag vond een waarde-overgang plaats en genoot B een voordeel. Aldus is in 2010 sprake van een prestatie aan B die is aan te merken als een uitkering in de zin van de Wet IB. Ook is voldaan aan het vereiste van periodiciteit. B ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat uit het systeem van de Bbz volgt dat eerst bij de omzetting de definitieve toekenning van de bijstand plaatsvindt onder verrekening van de voorlopig, in de vorm van een lening, uitbetaalde bedragen. Dit betekent dat pas bij die omzetting de uitkering genoten wordt in de zin van art. 3.146, lid 1, Wet IB. Het hof heeft volgens de Hoge Raad ook terecht geoordeeld dat sprake is van de vereiste periodiciteit. Aan die eis is voldaan indien redelijkerwijs te verwachten is dat ook in een of meer volgende jaren een uitkering uit dezelfde oorzaak wordt ontvangen. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan, heeft het hof kennelijk en terecht als maatstaf genomen het antwoord op de vraag of redelijkerwijs te verwachten was dat in de jaren na de eerste omzetting op basis van de Bbz-regeling aanspraak op voortzetting van de bijstand zou kunnen worden gemaakt wanneer het inkomen onder de in die regeling gestelde grenzen zou blijven.

Hoge Raad, 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3598