Deel overnamesom pensioen terecht belast

De Hoge Raad oordeelt dat de wettelijke waarderingsregels voor pensioenverplichtingen in geval van overname van pensioenverplichtingen tegen een rekenrente van minder dan 4% leiden tot winstneming bij de overnemer.

BV X trof voor haar directeur-grootaandeelhouder een pensioenverplichting in eigen beheer. Zij droeg deze verplichting per 31 december 2005 over aan haar dochter BV Z. Zij heeft daarvoor een overnamevergoeding bedongen van € 1 903 753, bestaande uit de netto actuarieel berekende koopsom van € 1 883 753 vermeerderd met een kostenopslag van € 20 000. De netto koopsom is berekend met toepassing van een rekenrente van 3,23% en met toepassing van de sterftetafel GBM/GBV 1995-2000 met leeftijdsterugstellingen van vijf jaar voor mannen en van zes jaar voor vrouwen. Z heeft in haar vpb-aangifte 2005 de pensioenverplichting gewaardeerd op het bedrag van de overnamevergoeding. De inspecteur stelt dat op grond van art. 3.29 Wet IB en art. 8, lid 6, tweede volzin Wet Vpb de pensioenverplichting moet worden gewaardeerd met toepassing van een rekenrente van ten minste 4% en zonder leeftijdsterugstellingen. Op die grond heeft hij de waarde van de pensioenverplichting verminderd.

Het hof oordeelde dat art. 3.29 Wet IB niet toestaat dat bij de waardering van een overgenomen pensioenverplichting een rekenrente van minder dan 4% wordt gehanteerd. Verder oordeelde het hof dat ter bepaling van de sterftekans een leeftijdsterugstelling alleen kan worden toegepast ter correctie van het verschil tussen de gehanteerde overlevingstafel en een overlevingstafel van recentere datum. Zowel Z als de staatssecretaris gingen in cassatie.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van Z ongegrond en van de staatssecretaris gegrond. In dit geval leidt de toepassing van art. 3.29 Wet IB niet ertoe dat een lagere last in aanmerking wordt genomen, maar dat – onmiddellijk na de overname van de pensioenverplichting – een vrijval van een gedeelte van de overnamesom verplicht tot de winst wordt gerekend. Hoewel dit indruist tegen het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel, acht de Hoge Raad gelet op de wettekst en de ontstaansgeschiedenis daarvan, geen grond aanwezig om voor dat geval anders te oordelen dan voor het geval waarin een pensioenlast slechts in aanmerking mag worden genomen tot een bedrag dat lager is dan het volgens die beginselen van goed koopmansgebruik zou moeten zijn. Dit gold volgens de Hoge Raad ook voor de toepassing van art. 8, lid 6, Wet Vpb. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de inspecteur niet was uitgegaan van de overlevingstafel GBM/GBV 1995-2000, zoals het hof had beslist, maar van de recentere overlevingstafel GBM/GBV 2000-2005.

Hoge Raad, 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3082