Het hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de (middellijk) directeuren grootaandeelhouders gedurende het naheffingstijdvak werknemers van de werkmaatschappij waren. Ook op basis van de ‘Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder’ zijn ze geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd. De staatssecretaris trekt zijn beroepschrift in cassatie in.
Expeditiebedrijf BV X werd in 2007 opgericht. De heren A en B hadden ieder 50% van de aandelen in X en waren tot augustus 2007 statutair bestuurder. Vanaf die datum brachten zij hun belang onder in twee persoonlijke holdings. Sindsdien zijn de holdings ‘algemeen directeur’ van X. X sloot met beide holdings een managementovereenkomst. Volgens deze overeenkomsten hebben de holdings voor hun bestuurswerkzaamheden recht op een managementfee. Op 11 september 2008 hebben de holdings elk 10% van de aandelen in X overgedragen aan Z BV. De beide holdings hadden vanaf dat moment elk 40% van de aandelen in X. De inspecteur stelde dat BV X premies werknemersverzekeringen was verschuldigd voor A en B vanaf de datum van de aandelenoverdracht. Hij legde naheffingsaanslagen premies werknemersverzekeringen op. BV X ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, waarop de inspecteur in hoger beroep ging.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Met name is in geschil of A en B werknemer van X zijn geweest en, zo ja, of zij dan op basis van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (hierna: de Regeling), vrijgesteld zijn voor de premieheffing betreffende het sociale verzekeringsrecht.
Het hof overwoog dat voor de vraag of A en B zijn aan te merken als vrijgestelde DGA’s volgens de Regeling, eerst moet worden beoordeeld of zij werknemers waren van BV X. Als zij geen werknemers waren, werd namelijk niet toegekomen aan de toepassing van de Regeling. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat BV X arbeidsovereenkomsten had gesloten met A en B. Het hof verwierp de stelling van de inspecteur dat de holdings nooit reële betekenis hadden gehad. Het hof verwierp ook de stelling van de inspecteur dat A en B wél in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot BV X stonden. Ook als veronderstellenderwijs van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werd uitgegaan, konden de naheffingsaanslagen volgens het hof niet in stand blijven. Art. 2 van de Regeling bleef van belang en kon zowel grammaticaal als teleologisch worden uitgelegd. Net als X en de rechtbank koos het hof voor een grammaticale uitleg zodat BV X niet premieplichtig was. Hieraan doet volgens het hof niet af dat X volgens de Regeling, zoals die vanaf 1 januari 2016 geldt, wél premieplichtig zou zijn geweest.
De staatssecretaris trekt zijn beroepschrift in cassatie in. Zijn motivering leest u hier.