Geen herinvesteringsreserve voor herwaarderingswinst

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de vorming van een herinvesteringsreserve heeft geweigerd voor de herwaarderingswinst die belanghebbende behaalde bij de verkoop van de aandelen. 

Fiscale eenheid X richtte in 2007 Y BV op. Daarbij bracht X een onroerende zaak in Y in voor een bedrag van € 3 mln. Deze onroerende zaak werd verhuurd aan exploitatiemaatschappij Z BV. Medio 2010 nam Z de aandelen in Y over van X. Dat leverde X op grond van art. 15ai Wet Vpb een herwaarderingswinst op van ruim € 2.5 mln. X heeft dit bedrag gedoteerd aan een herinvesteringsreserve (HIR). Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de dotatie aan de HIR niet geaccepteerd. X stelt dat dit wel mogelijk is op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2520.

In geschil is het antwoord op de vraag of de herwaarderingswinst kan worden gedoteerd aan de HIR.

De rechtbank wijst op de parlementaire geschiedenis waaruit volgt dat de wetgever bewust ervan heeft afgezien om dotatie aan de HIR mogelijk te maken voor herwaarderingswinst die is ontstaan op grond van art. 15ai Wet Vpb. De rechtbank moet uitgaan van die keuze en stelt vast dat op grond van de tekst van de wet geen mogelijkheid bestaat om de herwaarderingswinst aan een HIR te doteren. Art. 3.54 Wet IB spreekt niet alleen over vervreemding van een bedrijfsmiddel, maar eist ook dat sprake is van een opbrengst die de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft. Er moet dus ook een boekwinst zijn. Bij herwaarderingswinst op grond van art. 15ai Wet Vpb is er geen boekwinst. Het beroep van X op het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1998 faalt. Het betreft een andere situatie.

Rechtbank Gelderland, 24 december 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7990