De rechtbank oordeelt dat de dochter en erfgenaam van haar inwonende, overleden moeder geen recht heeft op de partnervrijstelling. Zij was namelijk gehuwd en dan is haar echtgenoot haar partner. Ook is geen sprake van ongelijke behandeling.
Mevrouw A overleed in 2013. Zij was ongehuwd weduwe en woonde sinds 1997 samen met haar gehuwde dochter B en haar gezin. B is de enige erfgenaam. De inspecteur heeft B een aanslag erfbelasting opgelegd.
In geschil is of B recht heeft op de partnervrijstelling. Als dat niet het geval is dan is in geschil of het niet aanmerken van B als partner en het niet toepassen van de partnervrijstelling in strijd is met het vereiste van een gelijke behandeling.
De rechtbank is van oordeel dat B in relatie tot haar moeder niet aan het partnerbegrip voldoet, noch voor wat betreft art. 5a van de AWR, noch voor wat betreft art. 1a van de SW. In beide gevallen vindt dit primair zijn oorzaak in het gehuwd zijn. De echtgenoot van B wordt als haar partner aangemerkt. Voor wat betreft de al dan niet gelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde mantelzorgers overweegt de rechtbank dat het zijn van mantelzorger slechts één van de voorwaarden is om voor de partnervrijstelling in aanmerking te komen. Het is niet zo dat het zijn van mantelzorger alléén reeds recht geeft op de partnervrijstelling van art. 32, eerste lid, ten vierde, onder a, van de SW. Er zijn immers vele mantelzorgers die om uiteenlopende redenen niet aan de voorwaarden voor partnerschap in de zin van art. 1a van de AWR, of art. 5a van de SW voldoen en mitsdien geen recht hebben op de partnervrijstelling. Volgens de rechtbank heeft de wetgever het onderscheid in fiscale behandeling tussen partners en niet partners bewust gemaakt en dat ook in redelijkheid heeft kunnen maken. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
Rechtbank Gelderland, 24 maart 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:2025