Geen stamrechtvrijstelling voor aanvullende ontslaguitkering in 2014 voor ontslag in 2013

De werknemer ontving in 2013 een ontslaguitkering waarop de stamrechtvrijstelling van toepassing was. De rechtbank oordeelt dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing is op de aanvullende ontslaguitkering in 2014. De stamrechtvrijstelling was per 1 januari 2014 vervallen.

B kreeg in 2013 ontslag en ontving een ontslagvergoeding ontvangen van
€ 154.955 bruto. Met goedkeuring van de Belastingdienst is de uitkering zonder inhouding gestort in zijn stamrecht-bv met toepassing van de stamrechtvrijstelling van art. 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB. B meldde de inspecteur in 2012 dat hij van plan was om een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag tegen de ex-werkgeefster op te starten. In die procedure is bij vonnis van 21 augustus 2014 door kantonrechter een aanvullende ontslagvergoeding toegekend van € 305.000 bruto. B verzocht de inspecteur te bevestigen dat ook op dit bedrag de stamrechtvrijstelling van toepassing was, omdat de betaling voortvloeide uit het ontslag in 2013. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen, omdat de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 is vervallen. De ex-werkgeefster hield op de aanvullende ontslagvergoeding loonheffing in.

In geschil is of terecht loonheffing is ingehouden op de aanvullende ontslagvergoeding. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of de stamrechtvrijstelling moet worden toegepast.

Naar het oordeel van de rechtbank is voor de aanvullende ontslaguitkering geen genietingsmoment in 2013 aan te wijzen. Dat B recht had op een aanvullende ontslagvergoeding en tot welk bedrag, is immers pas in 2014 bij rechterlijke uitspraak komen vast te staan. Nu de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 is afgeschaft, kan deze alleen nog worden toegepast op de aanvullende ontslagvergoeding als de overgangsregeling van toepassing is. Dat is het geval indien B tot het bedrag van de aanvullende ontslagvergoeding op 31 december 2013 een aanspraak had op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon. Nu er op 31 december 2013 geen uitspraak was van de kantonrechter en geen overeenstemming met de ex-werkgeefster was bereikt, had B op die datum nog geen aanspraak op de aanvullende ontslagvergoeding en daarmee evenmin op periodieke uitkeringen ter vervanging daarvan. Hieraan doet niet af dat B in 2013 het voornemen tot het starten van de procedure bekend had gemaakt, nu deze procedure pas daadwerkelijk is gestart op 24 februari 2014, de datum van de dagvaarding. B heeft in 2013 zelfs geen vordering bij de ex-werkgeefster neergelegd die zou kunnen resulteren in een periodieke uitkering. Ook doet hieraan niet af dat de aanvullende ontslagvergoeding is berekend op basis van gederfd en te derven loon en de hoogte daarvan dus in 2013 naar objectief recht bepaalbaar was.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20 mei 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3032