Tuinhuis tijdelijk verhuren: Arrest Hoge Raad

Ontneemt het tijdelijk verhuren van een tuinhuis (aanhorigheid bij een eigen woning) het karakter van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001? In dit artikel leest u wat de Hoge Raad onlangs bepaald heeft.

Tuinhuis tijdelijk verhuren

Een echtpaar heeft in 2015 tijdelijk hun tuinhuis via Airbnb verhuurd aan toeristen. De woning is een eigen woning als bedoeld in Afdeling 3.6 van de Wet IB 2001. De woning bestaat uit een woonpand en een tuinhuis. Het tuinhuis is in 2015 gedurende 21 dagen verhuurd. De totale huuropbrengst was € 3.564. In de aangifte inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2015 heeft het echtpaar de inkomsten van de huuropbrengsten niet meegerekend. In mei 2016 hebben zij de Belastingdienst op de hoogte gesteld over de verhuur.
 
De inspecteur heeft in eerste instantie de aanslagen IB overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld. Na de melding van belastingplichtige heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd. Bij deze navorderingsaanslag is het inkomen uit werk en woning verhoogd met 70% van de huuropbrengst. Het echtpaar heeft daarna bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslag.
 
Het geschil bij de rechtbank
De rechtbank boog zich over de vraag of de inspecteur terecht een navorderingsaanslag IB 2015 heeft opgelegd. Oftewel: zijn de huuropbrengsten van het tuinhuis belastbaar op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001? De rechtbank ging ervan uit dat de tekst van artikel 3.112 van de Wet IB 2001 doelt op de tijdelijke verhuur van de gehele woning en niet slechts van een deel van de woning. Het beroep van het echtpaar werd gegrond verklaard.
 
Het gerechtshof
De inspecteur was in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. In tegenstelling tot de rechtbank oordeelde het Hof dat het tuinhuis behoort tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). De inspecteur ging tegen deze uitspraak in cassatie.
 
Verwijzing wetsgeschiedenis
De Hoge Raad verwijst naar de wetsgeschiedenis en stelt dat het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden, bijvoorbeeld tijdens een vakantie, niet het karakter van hoofdverblijf ontneemt.
 
Volgens de Hoge Raad zou onvoldoende recht worden gedaan als de tijdelijke verhuur van delen van de eigen woning aan derden een ander gevolg zou hebben dan de tijdelijke verhuur van de gehele woning. Daarom moet men ervan uitgaan dat het karakter van de eigen woning bedoeld als in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001, niet ontneemt wanneer de woning in zijn geheel of gedeeltelijk (de aanhorigheid bij) verhuurd wordt aan derden. Volgens de Hoge Raad berust het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting en behoort de opbrengst van de tijdelijke verhuur van het tuinhuis tot de grondslag van box 1.
 
Conclusie
Artikel 3.113 Wet IB 2001 is van toepassing op het tijdelijk verhuur van het tuinhuis. De inkomsten uit verhuur van delen van de woning zijn belast. De inspecteur heeft terecht 70% van de huurinkomsten tot het inkomen uit werk en woning gerekend.
 
Lees meer