Verwijzing in zaak over bedrijfsopvolgingsfaciliteit voor aandelen in vastgoed-BV

De Hoge Raad verwijst deze zaak over de vraag of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing is. Het verwijzings- hof moet onderzoeken of de ontwikkelingsactiviteiten van de BV zijn aan te merken als onderneming in de zin van art. 35c SW.

A overleed in 2011. Hij bezat samen met zijn twee zonen ieder 1/3 van de aandelen BV X. Aanvankelijk was X een beleggingsmaatschappij, maar na 1999 richtte zij zich meer op projectontwikkeling. A verrichtte met zijn zonen werkzaamheden voor X, zoals het verhuren van de onroerende zaken, het voeren van de administratie, het onderhouden van contacten en het regelen van mensen voor reparaties etc. Voor het overige schakelen zij personeel in op basis van nulurencontracten. De zonen zijn de erfgenamen. Zij stellen dat sprake is van een verkrijging van ondernemingsvermogen en claimden de BOF. De inspecteur was het daar niet mee eens. Hij stelt dat de activiteiten van X qua aard en omvang geen andere werkzaamheden omvatten dan beleggen en dat een hoger rendement ook niet was beoogd. De zonen kregen van de rechtbank gelijk en de inspecteur ging in hoger beroep.

In geschil is of de zonen voor de verkrijging van de aandelen in aanmerking komen voor de BOF.

Lees hier de uitspraak van het hof van 1 juli 2016. Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat de erfgenamen niet in aanmerking komen voor de BOF voor de geërfde aandelen. Zij maakten niet aannemelijk dat de BV een onderneming dreef.

Volgens de Hoge Raad is in dit verband beslissend of de ontwikkelingsactiviteiten op zichzelf bezien, zijn aan te merken als een onderneming in materiële zin. Het hof is er ten onrechte vanuit gegaan dat de relatieve omvang van de ontwikkelingsactiviteiten in verhouding tot de beleggingsactiviteiten beslissend is voor de beantwoording van de vraag of de vennootschap met de ontwikkelingsactiviteiten een onderneming in materiële zin drijft. De zaak wordt verwezen.

Hoge Raad, 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:396