De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende recht heeft op de vrijstelling in box 3 voor zijn aandeel in het landgoed (golfterrein) dat onder de Natuurschoonwet (NSW) valt. Daaraan doet niet af dat het golfterrein werd verhuurd.
B had 25% van de aandelen in BV X. X is eigenaar van een landgoed in de zin van de NSW. Op een deel van het landgoed was een golfcomplex gerealiseerd. X verhuurde het golfcomplex via BV Y aan een stichting. De stichting verleende een gebruiksrecht op het golfcomplex aan een golfclub. B claimde in zijn IB-aangifte 2008 vrijstelling voor de waarde van de golfgrond met de NSW-status (25% van de waarde van € 2.045.000). De inspecteur stond die vrijstelling niet toe, omdat door de verhuur van het golfterrein geen sprake van de (vereiste) volle eigendom.
In geschil is het antwoord op de vraag of de vrijstelling als bedoeld in art. 5.7, lid 1, letter c, Wet IB van toepassing is op de golfgronden.
Het hof verwierp het standpunt van de inspecteur. Het huurrecht – een persoonlijk gebruiksrecht – maakte volgens het hof geen inbreuk op het zakelijk recht van eigendom dat rustte op de grond. De staatssecretaris ging in cassatie. Advocaat-Generaal Niessen is het eens met de staatssecretaris. De verhuur van het landgoed blokkeert de vrijstelling.
De Hoge Raad stelt echter B in het gelijk. De Hoge Raad overweegt dat de vrijstelling slechts van toepassing is als de belastingplichtige de volle eigendom van de zaak heeft. Het hof heeft echter terecht geoordeeld dat het huurrecht geen inbreuk maakt op de eigendom van de grond. Ook is geen sprake van een constructie met een beperkt recht waarvoor de vrijstelling van box 3 niet is bedoeld. De Hoge Raad is het eens met het oordeel van het hof dat X het volledige belang bij de waardeverandering van het golfcomplex had behouden. B heeft recht op de vrijstelling. De tekst noch de strekking van art. 5.7, lid 1, letter c, Wet IB staan daaraan in de weg.
Hoge Raad, 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1207