De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking van twee rechters in deze zaak toe.
De heer B heeft een wrakingsverzoek ingediend. Twee van de leden van het hof die uitspraak moeten doen in zijn huidige procedure waren ook betrokken bij zijn eerdere (soortgelijke) procedure (ECLI:NL:GHAMS:2014:5074). Daarbij heeft het hof twee documenten die B als bewijsmiddel had ingebracht als ‘valselijk opgemaakt’ aangemerkt. Die documenten kunnen in deze lopende zaak volgens B ook een cruciale rol spelen. Tegen deze achtergrond acht B de 2 raadsheren niet onbevooroordeeld.
De wrakingskamer is van oordeel dat het hof in het kader van de beslechting van het geschil niet gehouden was de betreffende stukken te bestempelen als valselijk opgemaakt. Het hof had kunnen volstaan met de vaststelling dat de stukken niet konden bijdragen aan het ontzenuwen van het vermoeden. In een zodanig geval, waarin in een eerdere procedure stukken van een partij zijn aangemerkt als valselijk opgemaakt, terwijl het stelsel van bewijswaardering niet tot een dergelijke terminologie noopte, is sprake van een objectieve rechtvaardiging voor de (subjectieve) vrees dat de betrokken raadsheren een vooringenomenheid zouden kunnen koesteren. De omstandigheid dat de aard van het belastingrecht met zich brengt dat dezelfde rechter zich soms nogmaals over de bewijskracht van eenzelfde gedingstuk moet uitlaten, maakt dit niet anders. Het gaat bij de beoordeling waarvoor de wrakingskamer zich thans gesteld ziet niet om de juist of onjuistheid van de eerdere beslissing, maar zuiver om wat deze beslissing naar objectieve maatstaven bezien, meebrengt voor de rechterlijke onpartijdigheid in de huidige procedure. Hoewel de wrakingskamer op zichzelf van enige vooringenomenheid geenszins feitelijk is gebleken, leidt het vorenstaande tot toewijzing van het wrakingsverzoek.
Hof Den Haag, 23 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3813