Het verwijzingshof oordeelt dat voor de waardering van het bedrijfsgedeelte van het pand rekening moet worden gehouden met de waardedruk van min of meer duurzame zelfbewoning.
B overleed in 2010. Hij had een eenmanszaak. De onderneming was gevestigd in een pand waarin B met zijn echtgenote woonden. Het woongedeelte van het pand rekende hij tot zijn privévermogen. Het bedrijfsgedeelte was ondernemingsvermogen. Op 31 december 2007 heeft B zijn onderneming gestaakt. Het bedrijfsgedeelte van het pand is, in het kader van een langlopende liquidatie, tot zijn ondernemingsvermogen blijven behoren. Het pand was in 2010 nog niet verkocht. In de IB-aanslag 2010 is de stakingswinst begrepen, bestaande uit een boekwinst op het bedrijfsgedeelte van het pand. De inspecteur ging voor de berekening van die stakingswinst uit van de waarde van het pand in vrij opleverbare staat. Dit, omdat het pand al meerdere keren te koop heeft gestaan. De erven bestrijden dit standpunt. Zij stellen dat de verkoop van het pand niet mogelijk is gebleken en voor zelfbewoning wordt aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop. Het pand wordt nog steeds bewoond door de echtgenote van B. In deze omstandigheden staat de intentie tot verkoop niet in de weg aan het aannemen van duurzame zelfbewoning.
In geschil is of bij de berekening van de stakingswinst rekening moet worden gehouden met een waardedrukkende invloed van zelfbewoning van het pand.
Het hof neemt voor de beoordeling of sprake is van (min of meer) duurzame zelfbewoning de situatie ten tijde van het overlijden van B als uitgangspunt. Het element ‘duurzaam’ houdt in dat daarbij niet uitsluitend naar de situatie op dat moment moet worden gekeken, maar ook naar het gebruik in de daaraan voorafgaande periode, terwijl tevens feiten en omstandigheden die zich na het tijdstip van overlijden hebben voorgedaan daarop een licht kunnen werpen. Volgens het hof is in dit geval zonder meer sprake van een situatie van duurzame zelfbewoning. Dit wordt niet anders doordat de woning diverse malen te koop is gezet. Ook uit jurisprudentie leidt het hof niet af dat de bedoeling van de belastingplichtige op zichzelf een doorslaggevend criterium vormt voor de beoordeling van de vraag of sprake is van min of meer duurzame zelfbewoning. Voor de beoordeling van de bestemming van het pand wordt niet alleen gekeken naar de bedoeling van de belastingplichtige, maar ook naar de huidige functie van het pand en de (on)mogelijkheid tot verkoop ervan. Het hof volgde het standpunt van belanghebbenden dat het woon- en bedrijfsgedeelte als één geheel moest worden gezien en dat het bedrijfsgedeelte niet afzonderlijk kon worden verhuurd of verkocht, althans niet zonder in vergaande mate afbreuk te doen aan het woongenot met betrekking tot het woongedeelte.
Hof Amsterdam, 7 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:125